ECLI:NL:RBDHA:2023:22102

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2023
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 5494
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vastgestelde WOZ-waarde van onroerende zaak en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats]. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde G. Gieben, heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, die de waarde van de woning op € 670.000 heeft vastgesteld. Eiser heeft in beroep gesteld dat deze waarde te hoog is en heeft een waarde van € 642.000 bepleit, onderbouwd met argumenten over de KOUDV-factoren en de vergelijking met andere woningen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de waarde van de woning vastgesteld op € 654.000, waarbij de rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde juist was. Tevens heeft de rechtbank de aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing verminderd en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.133. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/5494

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: G. Gieben),

en

de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 28 februari 2022 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) vastgesteld op € 670.000.
Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 juli 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2023.
Namens eiser is verschenen J.L.G. van Herk, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. De beschikking heeft betrekking op waardepeildatum 1 januari 2021 (de waardepeildatum) en op het kalenderjaar 2022. Met de beschikking zijn de aan eiser opgelegde aanslag onroerendezaakbelasting eigenaar voor het jaar 2022 en de aanslag watersysteemheffing eigenaar 2022 (de aanslagen) bekendgemaakt.
2. Tegen de beschikking is bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag onroerendezaakbelasting eigenaar. Eiser heeft - gelet op de inhoud van het bezwaarschrift en ervan uitgaande dat de WOZ-waarde tevens daarop van invloed is - tevens bezwaar gemaakt tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaar 2022.
3. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
4. Eiser is eigenaar van de woning.
Geschil
5. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Eiser bepleit een waarde van € 642.000. Daartoe voert hij -zakelijk weergegeven- aan dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, omdat de door hem betwiste KOUDV-factoren van het vergelijkingsobject [adres 2] door verweerder niet inzichtelijk en controleerbaar zijn gemaakt. Daarnaast stelt eiser dat bij het gebruik maken van vergelijkingsobjecten voor de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met het onderscheid tussen hoek- en rijwoningen, dat in algemene zin teveel naar secundaire en te weinig naar primaire objectkenmerken is gekeken bij het vergelijken, en dat onvoldoende rekening is gehouden met de gedateerde voorzieningen en de staat van de woning. Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is geschonden.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatieverslag, een waardematrix (de matrix) en iWOZ-rapporten van de vergelijkingsobjecten [adres 3] en [adres 4] overgelegd. Verweerder heeft ter zitting weersproken dat bij de waardebepaling aan het onderscheid tussen hoek- en rijwoningen voorbij is gegaan en heeft verklaard per ongeluk geen iWOZ-rapport van vergelijkingsobject [adres 2] te hebben overgelegd.
Beoordeling van het geschil
7. Op 25 augustus 2023 (ontvangstdatum) heeft gemachtigde verzocht om uitstel van de behandeling ter zitting. Daarbij heeft de gemachtigde aangevoerd dat hij verhinderd is in verband met zittingen bij diverse andere rechtbanken, waarbij een plaatsvervanger niet gevonden kon worden. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat gemachtigde in de gevraagde periode te veel verhinderdata heeft opgegeven. Gemachtigde is op zitting verschenen en heeft daar niet geklaagd over de afwijzing van het verzoek om uitstel. Ook anderszins is niet gebleken dat eiser in zijn procespositie is beschadigd door het niet verlenen van uitstel van de zitting.
8. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
9. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin niet geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag en de matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. In zowel de uitspraak op bezwaar als het taxatieverslag is verweerder voor de waardebepaling uitgegaan van drie vergelijkingsobjecten, te weten [adres 3] , [adres 4] en [adres 2] . Van de eerste twee vergelijkingsobjecten heeft verweerder met behulp van iWOZ-rapporten de KOUDV-factoren inzichtelijk en controleerbaar gemaakt. Van vergelijkingsobject [adres 2] zijn de door eiser betwiste KOUDV-factoren door het ontbreken van een iWOZ-rapport niet inzichtelijk en controleerbaar gemaakt. De rechtbank oordeelt dat verweerder daarmee niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de aan de woning toegekende waarde herleidbaar is tot de verkoopprijzen van alle in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten. Niet is gebleken dat in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen alle vergelijkingsobjecten en de woning. De rechtbank is van oordeel dat het vergelijkingsobject [adres 2] buiten beschouwing moet worden gelaten bij de onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning. Hetgeen overigens door eiser is aangevoerd behoeft geen verdere behandeling.
9. Eiser heeft, met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank, evenmin aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum
€ 642.000 bedraagt. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden hoe eiser de door hem voorgestelde waarde onderbouwt.
10. Nu geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank erin is geslaagd het van hem gevergde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie op € 654.000.
Proceskosten
11. Op grond van artikel 8:75 van de Awb is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit is uitgewerkt in het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht (Bpb). Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit kan een veroordeling in deze kosten betrekking hebben op de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
12. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Bpb en de bijlage bij het Bpb wordt het bedrag van de rechtsbijstandskosten vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen overeenkomstig lijst (A) en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt (B) en met de toepasselijke wegingsfactoren (C). De toepasselijke wegingsfactoren zijn in onderdeel C van de bijlage van het Bpb onderverdeeld in wegingsfactoren ten aanzien van het gewicht van de zaak (C1) en wegingsfactoren ten aanzien van samenhangende zaken (C2). De wegingsfactoren in C1 lopen uiteen van 0,25 (zeer licht) tot 2 (zeer zwaar).
13. In de toelichting bij het Bpb staat dat het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het werd niet wenselijk geacht om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. Het opnemen van wegingsfactoren in onderdeel C1 van het Bpb berust volgens de toelichting op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde. [2] De bestuursrechter moet zelf, op grond van een eigen waardering, beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. [3]
14. De rechtbank stelt het gewicht in deze zaak vast op 0,5 (licht), gelet op de eenvoud van de zaak, de daarmee samenhangende (geringe) werkbelasting van de gemachtigde en het geringe belang van de zaak. De rechtbank stelt alsdan de te vergoeden kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.133 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296 (tarief 2023), 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 (tarief 2023) en een wegingsfactor 0,5).
15. Nu verweerder niet is ingegaan op de stelling van eiser dat het door verweerder in bezwaar ingebrachte woningwaarderapport niet kan worden gezien als een deskundigenrapport als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, gaat de rechtbank hieraan voorbij.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat de vastgestelde waarde wordt verminderd tot € 651.000;
- vermindert de aanslag onroerendezaakbelasting en de aanslag watersysteemheffing tot een bedrag berekend naar een waarde van € 654.000;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.133;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van mr. A.V. Spuij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Staatsblad 1993, 763.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293.