Overwegingen
1. Met toepassing van artikel 8:54 van de Awbdoet de rechtbank uitspraak zonder zitting.
2. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Surinaamse nationaliteit. Op 10 februari 2021 heeft referent, [naam referent], ten behoeve van haar overkomst naar Nederland een mvvaangevraagd. Eiseres wil als familie- of gezinslid bij referent verblijven.
3. Bij besluit van 14 april 2021 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Volgens verweerder is niet gebleken dat referent van het UWVeen IVA-uitkering ontvangt en voldoet hij met zijn WIA-uitkering niet aan het middelenvereiste. Verder heeft verweerder gesteld dat eiseres niet voldoet aan het inburgeringsvereiste en dat niet aangetoond is dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie tussen haar en referent. Eiseres heeft hier bezwaar tegen gemaakt.
4. Bij besluit van 19 november 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Volgens verweerder is wel aangetoond dat sprake is van een duurzame en exclusieve relatie en dat eiseres is vrijgesteld van het inburgeringsvereiste. Volgens verweerder is echter nog altijd niet gebleken of aangetoond dat referent een IVA-uitkering ontvangt of aan het middelenvereiste voldoet.
5. In beroep heeft eiseres een brief van het UWV van 2 december 2021 overgelegd. Daarop heeft verweerder bij besluit van 17 maart 2022 (bestreden besluit II) bepaald dat er een mvv mag worden afgegeven aan eiseres, omdat uit de overgelegde brief zou blijken dat referent al sinds 10 oktober 2010 een IVA-uitkering van het UWV ontvangt. Op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb is het beroep van eiseres mede gericht tegen dit besluit.
6. In reactie hierop heeft eiseres gesteld dat zij het beroep intrekt voor wat betreft de aanvraag voor een mvv, maar dat zij haar verzoeken om een vergoeding van de in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten en immateriële schadevergoeding handhaaft. Volgens eiseres is sprake van onrechtmatig handelen van de zijde van verweerder door het onjuist duiden van de IVA-uitkering van referent. Verzocht wordt om een schadevergoeding van € 50,- per dag voor de periode vanaf de datum van het primaire besluit tot de inwilliging van 17 maart 2022. Dit betreft een totaalbedrag van € 16.850,-.
7. Bij brief van 19 mei 2022 heeft verweerder gesteld dat het aan referent is om zijn aanvraag en bezwaar tijdig en goed te onderbouwen. Referent heeft meerdere malen de gelegenheid gehad om duidelijkheid te verschaffen over zijn WIA-uitkering, maar toonde niet aan dat hij aan de voorwaarden voldeed. Verweerder heeft dan ook geen nader onderzoek hoeven doen naar zijn inkomen. De inwilliging is gevolgd naar aanleiding van nieuwe gegevens in de vorm van de brief van het UWV van 2 december 2021, bestreden besluit I is dus rechtmatig genomen en er bestaat geen reden deze te herroepen. Daarom bestaat er volgens verweerder ook geen aanleiding om proceskosten toe te kennen en is geen sprake van door verweerder veroorzaakte materiële en/of immateriële schade.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. In artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is bepaald dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
9. Eiseres heeft enkel nog procesbelang bij een oordeel over de vraag of verweerder de proceskosten die zij in bezwaar heeft gemaakt, moet vergoeden. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de toekenning van de mvv op 17 maart 2022 had moeten meebrengen dat verweerder het primaire besluit van 14 april 2021 had moeten herroepen en had moeten overgaan tot toekenning van de kosten van bezwaar aan eiseres. Daarvoor is vereist dat dit besluit, te wijten aan verweerder, onrechtmatig was.
10. In het door referent bij de aanvraag overgelegde toekenningsbesluit van het UWV van 24 september 2010 staat dat per 10 oktober 2010 een WGA-loonaanvullingsuitkering aan hem wordt toegekend. Tevens is daarin opgemerkt dat referent 100% arbeidsongeschikt is, maar dat hij een meer dan geringe kans op herstel heeft. Hieruit blijkt dan ook niet dat hij aanspraak maakte op een IVA-uitkering. Pas in de bezwaarfase heeft hij stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Er is dan ook geen sprake van een onrechtmatig primair besluit. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in bezwaar heeft gemaakt.
11. In artikel 8:75, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb is hierbij van toepassing.
12. In bezwaar heeft referent een brief van het UWV van 7 april 2021 overgelegd, waarin staat dat hij vanaf 10 oktober 2010 een IVA-uitkering ontvangt. In de brief zijn nadere gegevens over zijn IVA-uitkering opgenomen. Het door verweerder in bestreden besluit I ingenomen standpunt dat hieruit niet blijkt dat de uitkering van referent is veranderd sinds de toekenningsbeslissing van 24 september 2010, kan dan ook niet worden gevolgd. De brief van 7 april 2021 had op zijn minst aanleiding moeten vormen voor verweerder daarover vragen aan referent te stellen om nader onderzoek te doen, aangezien de informatie die daarin is opgenomen afwijkt van wat in het toekenningsbesluit van 24 september 2010 staat. De in beroep door eiseres overgelegde brief van het UWV van 2 december 2021 bevat dezelfde informatie over de IVA-uitkering van referent als de brief van 7 april 2021. Daaraan is alleen nog toegevoegd dat referent nooit een WGA-uitkering heeft ontvangen en dat dit vanaf aanvang een WIA-uitkering is geweest: er is een voorschot betaald, omdat de beoordeling niet op tijd afgerond kon worden. Deze laat echter onverlet dat verweerder reeds in de besluitvormingsfase had kunnen vaststellen dat referent een IVA-uitkering had sinds 10 oktober 2010.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in bestreden besluit I ten onrechte gesteld dat referent niet heeft aangetoond dat hij een IVA-uitkering ontvangt. In zoverre was dat besluit dan ook onrechtmatig. De rechtbank ziet hierin aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Immateriële schadevergoeding
14. Naar vaste rechtspraak van de Afdelingdient voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Een verzoek om vergoeding van immateriële schade kan alleen voor vergoeding in aanmerking komen indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Een benadeelde heeft dan, ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BWrecht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op geestelijk letsel dat bestaat uit ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
15. Eiseres heeft haar verzoek om vergoeding van immateriële schade gebaseerd op artikel 8 van het EVRM.Niet aannemelijk is echter dat zij in haar persoon is aangetast door de aanvankelijke weigering aan haar een mvv te verlenen. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2018is daarvoor niet voldoende dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, dan wel dat het besluit een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een dusdanige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiseres dat die een schadevergoeding rechtvaardigt.
16. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank het college in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een wegingsfactor 1).