ECLI:NL:RBDHA:2023:21849

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2023
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
C/09/623614 / FA RK 22-130
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 1995 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw heeft verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. De huwelijkse voorwaarden, die een uitsluiting van gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding bevatten, zijn beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht van € 750.000,- voor investeringen in de echtelijke woning, en een vergoedingsrecht van € 19.904,- voor investeringen in een andere woning. De man heeft een erfenis van € 120.000,- ontvangen, wat in mindering wordt gebracht op zijn te verrekenen vermogen. De rechtbank heeft de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden geregeld, en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de echtscheiding zelf.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummers: FA RK 22-130 (echtscheiding) en FA RK 22-6603 (afwikkeling)
Zaaknummers: C/09/623614 (echtscheiding) en C/09/636103 (afwikkeling)
Datum beschikking: 31 mei 2023
Echtscheiding met nevenvoorzieningen
Beschikkingop het op 10 januari 2022 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende in [woonplaats] , [land] ,
advocaat voorheen: mr. E.K.E. van Herk te Amsterdam,
advocaat daarna: mr. M.R. de Boorder te Amsterdam,
advocaat daarna: mr. D. Liem te Waalre,
advocaat nu: mr. B. du Fossé te Eindhoven.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de man,
wonende in [woonplaats] , [land] ,
advocaat: mr. C.F.L.A. van der Vegt-Boshouwers te Eindhoven.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 10 januari 2022;
  • het F9-formulier van 4 februari 2022 van de vrouw, met betekeningsexploot;
  • de wijziging/aanvulling van het verzoek van de vrouw, ingekomen op 14 april 2022;
  • het verweerschrift met zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 24 mei 2022;
  • de brief van de vrouw van 13 juli 2022, met bijlagen;
  • het verweerschrift op zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 26 september 2022;
  • het F9-formulier van 12 januari 2023 van de vrouw, met brief en bijlagen;
  • het F9-formulier van 13 januari 2023 van de man, met brief en bijlagen;
  • het verweerschrift van de man tegen gewijzigde/aanvullende verzoeken van de vrouw, ingekomen op 14 februari 2023;
  • het F9-formulier van 17 februari 2023 van de vrouw, met brief.
Op 7 maart 2023 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen, bijgestaan door hun advocaten.
Na de zitting zijn de volgende stukken ontvangen:
  • het F9-formulier van 20 maart 2023 van de vrouw;
  • het F9-formulier van 20 maart 2023 van de man;
  • het F9-formulier van 22 maart 2023 van de vrouw.
Feiten
  • Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] 1995 te [plaatsnaam] .
  • Zij zijn de ouders van de nu jong-meerderjarige [meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats] , Zwitserland.
  • Zij zijn de ouders van de nu nog minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2006 te [geboorteplaats] , Zwitserland.
  • De man en de vrouw hebben de Nederlandse nationaliteit.
  • Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende een uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding.
Verzoek en verweer
Het verzoek van de vrouw, zoals dat na wijziging/aanvulling luidt, strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
  • vaststelling van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden conform het door de vrouw ingediende voorstel;
  • veroordeling van de man om, binnen 8 dagen na de dagtekening van een te wijzen (tussen) beschikking, over te leggen, ten aanzien van de door hem tijdens het huwelijk opgebouwde aanspraken op ouderdoms- en nabestaandenpensioen, zowel in Nederland als in het buitenland, onder andere doch niet beperkt tot: een afdruk van de informatie vermeld op de overheidssite getiteld: “mijn pensioenoverzicht.nl”, alsmede van de drie laatste pensioenoverzichten die de man van de desbetreffende uitvoeringsorganen heeft ontvangen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man voert – onder referte ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding – verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken en verzoekt zelfstandig:
in het incident:
- de vrouw op grond van artikel 843a Rv te gelasten om binnen twee weken na een af te geven tussenbeschikking inzage te geven in en afschrift van te verstrekken van het saldo per 10 januari 2022 van de bankrekeningen die zij binnen en buiten [land] op eigen naam heeft, een en ander op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat de vrouw verzuimt aan deze veroordeling te voldoen;
in de hoofdzaak:
  • de echtscheiding tussen partijen uit te spreken;
  • primair: de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen te gelasten en
    subsidiairde wijze van verdeling vast te stellen op een nader door de man aan te voeren wijze;
  • de vordering uit hoofde van het periodiek verrekenbeding als vermeld in de akte huwelijkse voorwaarden van partijen vast te stellen op een bedrag dat de man bij aanvullend verzoek aan de rechtbank zal voorleggen, althans dit bedrag ambtshalve vast te stellen;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De vrouw voert verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken en verzoekt nu nog aanvullend:
  • te bepalen dat de verkoopopbrengst van de woning [adres] na aftrek van de verkoopkosten en eventuele belastingen tussen partijen bij helfte wordt gedeeld en daarbij te bepalen dat de man aan de vrouw een vergoeding verschuldigd is ter grootte van € 89.807,63 / € 1.260.000,- x ‘netto verkoopopbrengst woning’;
  • de woning aan de [adres 2] in [woonplaats] aan haar toe te delen waarbij het vergoedingsrecht van de vrouw op de man gelijk is aan het aandeel van de man (50%) in de overwaarde van de woning;
  • te bepalen dat de man uit hoofde van het verrekenbeding gehouden is aan de vrouw te voldoen de helft van de waarde van de in de brief van 12 januari 2023 genoemde op zijn naam staande vermogensbestanddelen waarbij hij gehouden is bewijsstukken te overleggen aangaande de waarde van deze vermogensbestanddelen per peildatum;
  • voor recht te verklaren dat overeenkomstig artikel 14 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden van partijen het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen alsmede het ten behoeve van de vrouw opgebouwde partnerpensioen bij Stichting Pensioenfonds F. van Lanschot onder klantnummer [nummer] worden geconverteerd in een eigen pensioenaanspraak van de vrouw ex artikel 5 van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding, met veroordeling van de man om mee te werken aan het ondertekenen van het pensioenformulier om te komen tot deze conversie.
De man voert verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
Beoordeling

Echtscheiding

Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe (art. 3 lid 1 sub b Brussel II-bis Verordening 2201/2003). De rechtbank past op grond van artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht toe op het verzoek.
Ontvankelijkheid
Door de ouders is geen ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, heeft de rechtbank de bevoegdheid partijen niet-ontvankelijk te verklaren in de over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, zesde lid, Rv).
De rechtbank overweegt dat [meerderjarige] inmiddels 18 jaar oud is en [minderjarige] 16 jaar oud. Bovendien heeft de Nederlandse rechter geen rechtsmacht om over de kinderen te beslissen omdat zij in [land] wonen. De rechtbank zal daarom partijen ontvankelijk verklaren in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijke beoordeling
De vrouw en de man hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Beide echtgenoten verzoeken de echtscheiding, zodat de rechtbank de over en weer gedane verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond zal toewijzen.

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden

Vooraf
Op de zitting hebben partijen (tijdens een schorsing) geprobeerd overeenstemming te bereiken. De rechtbank heeft partijen nog twee weken de gelegenheid gegeven om te bezien of zij er alsnog in onderling overleg uit konden komen. Partijen hebben daarna de rechtbank laten weten dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen. De rechtbank zal daarom hierna overgaan tot de inhoudelijke beoordeling.
Rechtsmacht
Aangezien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij ook rechtsmacht ten aanzien van de nevenverzoeken over het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
Toepasselijk recht
Omdat de man en de vrouw op [datum] 1995 met elkaar zijn gehuwd, is het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130 (het Verdrag) van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
Op grond van artikel 3 van het Verdrag wordt de afwikkeling van het huwelijksvermogen beheerst door het interne recht dat partijen vóór het huwelijk hebben aangewezen. Partijen hebben voor hun huwelijk in de aanhef van de huwelijkse voorwaarden een geldige rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht, dus het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht.
Huwelijkse voorwaarden
De huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt bij notariële akte van [datum] 1995. In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald:
‘De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd’.De huwelijkse voorwaarden bevatten – voor zover hier van belang – verder de volgende artikelen:
“Vergoedingen
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. (…)
Inkomen en belastingen
Artikel 6

1. Inkomen

a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten. (…)
Kosten huishouding
Artikel 7

1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, (…), worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.

Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, huurpenningen voor de echtelijke woning en renten van geldleningen voor de financiering van de echtelijke woning, de inboedel en de gezinsauto.

2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.

Verrekening van inkomsten
Artikel 9
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
Artikel 12
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd nadat één van de echtgenoten een vordering tot echtscheiding heeft ingesteld en over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;

(…)

d. voor zover redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
Pensioenrechten
Artikel 14

1. Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden (…) zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend conform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Bij die verevening zullen de voor het huwelijk opgebouwde pensioenrechten niet worden betrokken.

2. Indien het huwelijk door echtscheiding is ontbonden, heeft de vereveningsgerechtigde het recht zijn aanspraken als bedoeld in lid 1 (…) om te zetten in een eigen pensioenaanspraak als bedoeld in artikel 5 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, mits de vereveningsgerechtigde binnen zes maanden na de ontbinding van het huwelijk per aangetekende brief heeft meegedeeld aan de vereveningsplichtige van dit recht tot omzetting gebruik te maken. De omzetting is slechts geldig, indien de betrokken pensioenuitvoerder(s) schriftelijk heeft/hebben verklaard hiermee in te stemmen. De echtgenoten geven elkaar over en weer een onherroepelijke volmacht om na de totstandkoming van de echtscheiding alle handelingen te verrichten teneinde te bewerkstelligen, dat de vereveningsgerechtigde een eigen aanspraak zal verkrijgen.”

Te verrekenen vermogen

Peildatum verrekening
Gelet op het bepaalde in artikel 12 onder a van de huwelijkse voorwaarden is de peildatum voor de bepaling van de omvang van het te verrekenen vermogen de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, zijnde 10 januari 2022.
Strekking huwelijkse voorwaarden
De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is wat op basis van de huwelijkse voorwaarden jaarlijks had moeten worden verrekend.
Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden een beding tot periodiek verrekenen van de inkomsten overeengekomen, hetgeen partijen verplicht om jaarlijks overgespaard inkomen met elkaar te verrekenen. Ten aanzien van de bronnen van inkomsten waarop de verplichting tot periodiek verrekenen betrekking heeft zijn partijen overeengekomen dat inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 hieronder valt. Het inkomstenbegrip als bedoeld in voornoemde wet is een ruim inkomsten begrip en omvat zowel inkomsten uit arbeid als inkomsten uit vermogen.
De vrouw heeft gesteld dat partijen de huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan om te voorkomen dat het vermogen dat de vrouw zal gaan verkrijgen van de familie in een verdeling wordt betrokken. Daaruit volgt volgens de vrouw dat partijen niet hebben beoogd om de verrekenplicht tevens te doen uitstrekken over het inkomen uit vermogen van de vrouw, immers de man zou dan via de achterdeur toch meedelen in (de aanwas van) dit familiair vermogen. De man heeft betwist dat partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden beoogd hebben dat hij niet meedeelt in het inkomen uit vermogen van de vrouw.
De rechtbank stelt vast dat hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. In het onderhavige geval is sprake van huwelijkse voorwaarden die zijn vastgelegd door een notaris in een notariële akte. Gezien de rol van de notaris in het rechtsverkeer gaat de rechtbank ervan uit dat de notaris op een correcte wijze de wil van partijen in de huwelijkse voorwaarden heeft vastgelegd. Bij de uitleg van de gewraakte bepaling in de huwelijkse voorwaarden is in dit geval de tekst van doorslaggevend belang. De rechtbank stelt dan ook vast dat partijen bij de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat zowel inkomsten uit arbeid als inkomsten uit vermogen onder de verrekenplicht vallen. De dividenduitkeringen die de vrouw heeft gehad (zie productie 17) behoren dan ook onder het te verrekenen vermogen.
De tweede vraag die voorligt is of er wel dient te worden verrekend. De vrouw stelt zich immers primair op het standpunt dat de verrekening achterwege moet blijven op grond van artikel 12 sub d van de huwelijkse voorwaarden. Volgens de vrouw verzetten de redelijkheid en billijkheid zich tegen verrekening, omdat het huwelijk 26 jaar heeft geduurd en het onmogelijk is om over zo’n lange periode de financiële geldstromen in kaart te brengen.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar primaire standpunt. Partijen hebben er bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden voor gekozen om een verrekenbeding overeen te komen. Uitgangspunt is dat het verrekenbeding nagekomen dient te worden. Tijdsverloop en de overige door de vrouw aangevoerde omstandigheden vormen onvoldoende onderbouwing om af te wijken van dit uitgangspunt.
(Omvang van de) te verrekenen vermogensbestanddelen
Vervolgens is de vraag die voorligt welke vermogensbestanddelen (van de zijde van de vrouw en van de zijde van de man) tot het te verrekenen vermogen behoren, en of het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW wel of niet van toepassing is. Uit dit artikel volgt dat, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Op 1 september 2002 is de Wet regels verrekenbedingen in werking getreden (Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen), Stb. 2002, 152). De wet gaat ervan uit dat, wanneer tijdens het huwelijk of geregistreerd partnerschap geen periodieke verrekening heeft plaatsgevonden, de verplichting tot verrekening in stand blijft en zich uitstrekt over het saldo ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Voornoemd bewijsvermoeden had volgens de toelichting bij de wet ten doel de afwikkeling van periodieke verrekenbedingen te vergemakkelijken. Bij de totstandkoming van deze wet is gediscussieerd over de vraag hoe in het licht van het bewijsvermoeden moet worden omgegaan met het feit dat ingevolge artikel 1:133, tweede lid BW de verplichting tot verrekening geen betrekking heeft op vermogen dat krachtens erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift wordt verkregen en ook niet op de vruchten daarvan of de voor dat vermogen of door die vruchten in de plaats getreden goederen. Hierop heeft de regering bij nota van wijziging de 'tenzij-clausule' opgenomen in het derde lid van art. 1:141 BW. De staatssecretaris lichtte dit als volgt toe:
“In het nader rapport is aangegeven dat het vermoeden van artikel 141, derde lid, zowel geldt ten aanzien van aangebracht vermogen als ten aanzien van vermogen dat onder uitsluitingsclausule krachtens erfrecht of schenking verkregen is. Dat betekent dat een echtgenoot die stelt dat een deel van het vermogen krachtens erfrecht of schenking verkregen is of die stelt dat het aangebracht vermogen betreft, dat dient aan te tonen. In het omgekeerde geval (zoals, voor zover het krachtens erfrecht of schenking verkregen vermogen betreft, bepleit door de Raad van State) zou de andere echtgenoot dienen aan te tonen dat vermogen, waarvan door de ene echtgenoot gesteld wordt dat het aangebracht of krachtens erfrecht of schenking onder uitsluitingsclausule verkregen is, tot het te verrekenen vermogen behoort. In feite gaat de wet ervan uit dat, als periodieke verrekening niet heeft plaatsgevonden deze zich aan het einde van het huwelijk of geregistreerd partnerschap oplost in een finaal verrekenbeding. Ik geef toe dat, als het alsdan aanwezige vermogen grotendeels betrekking heeft op aangebracht en/of krachtens erfrecht of schending onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen, terwijl er uitsluitend een periodiek verrekenbeding met betrekking tot arbeidsinkomsten (die van veel geringere omvang bleken te zijn) is overeengekomen, de aard en waarschijnlijke omvang van de verrekenverplichting bij de bewijslastverdeling een rol zouden behoren te spelen, zoals Luijten opmerkt. Ik stel daarom voor het bewijsvermoeden van artikel 141, derde lid, te verzachten door daarop een uitzondering te formuleren. De rechter wordt daarmee een handvat geboden om, indien de aard en omvang van de verrekenverplichting daartoe aanleiding geeft, de bewijslast anders te verdelen. Met deze uitzondering wordt ook tegemoet gekomen aan de wens van de commissie om artikel 134 van het bewijsvermoeden uit te sluiten, zij het dat het geen dwingendrechtelijke uitsluiting betreft. Met het vorenstaande is ook tegemoet gekomen aan de bezwaren van Van der Burght tegen, wat hij noemt, het ‘te ruim gestelde bewijsvermoeden’ ." (Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2001/02, 27 554, nr. 5, blz. –2 - 13; zie voorts de Nota van wijziging, Kamerstukken II 2001/02, 27 554, nr. 6).
De vraag die voorligt is of, gezien de aard en de omvang van de verrekenverplichting, op grond van de redelijkheid en billijkheid aan de zijde van de vrouw niet van het bewijsvermoeden moet worden uitgegaan.
De rechtbank stelt vast dat bij de vrouw het op de peildatum aanwezige vermogen voor een belangrijk deel is opgebouwd met vermogensbestanddelen die op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de overeengekomen verplichting tot verrekening vallen. Aan liquide middelen, te weten schenkingen en de verkoop van geschonken aandelen, betreft dit een bedrag van afgerond € 4,7 miljoen, zo is af te leiden uit de producties 10 tot en met 15 van de vrouw. De omvang van dit aan de vrouw geschonken bedrag heeft de man niet weersproken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw met het dividendoverzicht in productie 17 bovendien afdoende inzicht gegeven in de omvang van het met haar privévermogen opgebrachte dividend, neerkomend op een bedrag van afgerond (na belasting) € 1.150.000,-. De omvang van dit bedrag aan ontvangen dividend heeft de man ook niet weersproken.
Voorts acht de rechtbank redengevend dat er geen aanknopingspunten zijn dat de vrouw met overgespaard, niet gedeeld inkomen privévermogensbestanddelen heeft gefinancierd.
Niet in geschil is immers dat partijen ten tijde van hun huwelijk in 1995 in loondienst werkten, de vrouw tot aan de geboorte van de zoon van partijen in 2004 en de man tot 2012/2013. De vrouw heeft gesteld dat het inkomen uit arbeid van partijen altijd op de gezamenlijke rekening is gestort en dat dit inkomen is opgegaan aan de kosten van de huishouding. De vrouw heeft voorts gesteld dat gezien het prijspeil in Zwitserland en de door partijen aangehouden levensstandaard zij hiervan niet konden rondkomen en dat er in die periode aanvullend van het privévermogen van de vrouw is geleefd. In de periode van 2012 tot 2016 genereerde zowel de man als de vrouw geen arbeidsinkomen. Partijen zijn in 2012 verhuisd naar [land] waar de man in 2015 een makelaarskantoor heeft opgericht. Niet in geschil is dat in de periode van 2012 tot 2015 in het geheel van de gelden van de vrouw is geleefd. De vrouw heeft toen jaarlijks grote bedragen aan leefgeld overgemaakt van haar bankrekening in Zwitserland naar de bankrekening van partijen in [land] . Voorts is niet in geschil dat de man zich na 2015 slechts een zeer beperkt inkomen uit zijn makelaarskantoor heeft laten uitbetalen en dat dus na 2015 ook voor een groot deel van de gelden van de vrouw is geleefd.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank ervan overtuigd dat geen door de vrouw genoten inkomen uit arbeid resteert en gaat de rechtbank er mede gezien de levensstandaard van partijen er tevens van uit dat ook de aan de vrouw verstrekte dividenduitkeringen in 2003 tot en met 2018 van ongeveer gemiddeld 100.000 per jaar (met uitzondering van de jaren 2007, 2010, 2013 t/m 2015, waarover geen dividend is uitgekeerd en het jaar 2011, in welk jaar het dubbele is uitgekeerd) in die jaren is opgegaan aan de kosten van de huishouding van dat betreffende jaar of in diezelfde periode.
Uit het vorenstaande volgt dan ook dat bij de vrouw het op de peildatum aanwezige vermogen voor een belangrijk deel is opgebouwd met vermogensbestanddelen die op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de overeengekomen verplichting tot verrekening vallen. Ten aanzien van de vermogensbestanddelen die wel onder het te verrekenen vermogen vallen (arbeidsinkomen en inkomen uit dividend) is voldoende aangetoond dat deze niet zijn ge(her)investeerd, zodat de overige vermogensbestanddelen niet zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Gezien de aard en waarschijnlijke omvang van de verrekenverplichting dient dan ook op grond van de redelijkheid en billijkheid niet van het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW te worden uitgegaan.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank de omvang van het door de vrouw te verrekenen vermogen niet vaststellen door het voorhuwelijkse vermogen af te trekken van het eindvermogen van de vrouw.
Hierna zal de rechtbank opnemen wat aan de zijde van de vrouw dan wel de man naar het oordeel van de rechtbank moet worden meegenomen in het te verrekenen vermogen.
Te verrekenen vermogen aan de zijde van de vrouw
In het kader van de beslissing of het bewijsvermoeden van toepassing is, is ervan uitgegaan dat dit dividend aan de kosten van de huishouding is opgegaan en dat daarmee voldoende is onderbouwd dat het dividend niet is ge(her)investeerd en de overige vermogensbestanddelen niet zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Een dergelijke onderbouwing is voor de beantwoording van de vraag welk vermogen verrekend dient te worden niet toereikend. Op basis van de huwelijkse voorwaarden geldt immers het uitgangspunt dat uitgekeerd dividend wordt verrekend. Op de vrouw rust in dit kader dan ook de (volle) stelplicht en de bewijslast van haar standpunt dat van dat dividend niets meer in het vermogen aanwezig is. Aan die stelplicht is door de vrouw niet voldaan. Weliswaar is aannemelijk geworden dat het door de vrouw ontvangen dividend niet is ge(her)investeerd zodat de overige vermogensbestanddelen niet zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden nu het aan de kosten van de huishouding is besteed, echter de vrouw heeft niet eenduidig de omvang van het daaraan bestede deel van het dividend aangetoond. De vrouw heeft immers nagelaten om met verifieerbare bescheiden te bewijzen, bijvoorbeeld door het inzichtelijk maken van de geldstromen, op welke wijze de dividenduitkeringen zijn uitgegeven zodat de dividenduitkeringen wel onder het te verrekenen vermogen vallen.
Te verrekenen vermogen aan de zijde van de man
De man genereerde tijdens het huwelijk inkomen uit arbeid. Niet in geschil is dat de man (net als de vrouw) niet over voorhuwelijksvermogen beschikt. De rechtbank overweegt dat op grond van 1:141 lid 3 BW het op de peildatum aanwezige vermogen van de man vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Onder het te verrekenen vermogen van de man vallen dan ook al zijn vermogensbestanddelen, waaronder ook alle schilderijen en auto’s die op zijn naam staan. Ook valt de onderneming van de man, [bedrijfsnaam] , onder zijn te verrekenen vermogen. De waarde van de onderneming van de man op de peildatum is onbekend. De onderneming zal dus moeten worden getaxeerd.
De man heeft gesteld in 2009 een erfenis van zijn moeder te hebben ontvangen van
€ 120.000,-. De vrouw heeft die stelling niet weersproken. Dit bedrag dient daarom aan de zijde van de man in mindering worden gebracht op het te verrekenen vermogen.
De rechtbank gaat ervan uit dat partijen op basis van bovengenoemd raamwerk onderling kunnen en zullen overgaan tot de daadwerkelijke verrekening.
Verdeling/verrekening eenvoudige gemeenschappen en de samenhangende vergoedingsrechten
De rechtbank zal hierna de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen beoordelen, waaronder de woning aan de [adres] in [woonplaats] , [land] en de echtelijke woning aan de [adres 2] in [woonplaats] , [land] . De waarde van de daarbij betrokken vermogensbestanddelen moet weliswaar ook in de verrekening worden betrokken omdat partijen gelijk en de vrouw met privévermogen heeft geïnvesteerd, maar deze verrekening zal, vanwege het gelijke aandeel van partijen in deze bestanddelen, geen vermogensverschuiving met zich brengen. Het aandeel van partijen in de eenvoudige gemeenschappen hoeft daarom niet in de verrekening te worden betrokken. De omstandigheid dat de vrouw met niet te verrekenen privévermogen heeft geïnvesteerd in beide woningen maakt dit niet anders, nu zij door die investeringen een vergoedingsrecht heeft jegens de man. Daarom zal de rechtbank de verrekening van deze vermogensbestanddelen niet in het dictum opnemen. De rechtbank zal hierna ingaan op de peildatum en de omvang van de eenvoudige gemeenschappen met de daarmee samenhangende vergoedingsrechten.
Peildatum
Voor de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen geldt als peildatum voor het bepalen van de omvang en de samenstelling de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding, zijnde 10 januari 2022.
Als peildatum voor de waardering van de te verdelen goederen geldt de datum van de verdeling, tenzij partijen anders overeenkomen of op basis van de redelijkheid en billijkheid daarvan dient te worden afgeweken.
Omvang van de te verdelen eenvoudige gemeenschappen
Partijen hebben de volgende vermogensbestanddelen opgevoerd die in gemeenschappelijk eigendom zijn dan wel zouden kunnen zijn:
onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] , [land]
echtelijke woning aan de [adres 2] in [woonplaats] , [land]
de inboedel
Ad. 1) onroerende zaak [adres] , [land]
Partijen zijn het erover eens dat deze woning in 2012 is aangekocht voor € 1.240.000,- en dat zij deze woning gezamenlijk (ieder voor de helft) in eigendom hebben verworven. De woning staat nu te koop. Partijen zijn het erover eens dat zij de verkoopopbrengst bij helfte zullen moeten delen. De rechtbank zal aldus beslissen.
Vergoedingsrecht [adres] , [land]
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat zij een vergoedingsrecht heeft op de man vanwege diverse waardeverhogende investeringen die zij heeft gedaan in de woning [adres] . Zo stelt de vrouw dat zij ten behoeve van deze woning een bedrag van € 50.000,- heeft geïnvesteerd in architect-ontwerpen. De man heeft dit betwist. Ook heeft de vrouw een bedrag van afgerond € 39.808,- betaald voor een vergunning om de woning te mogen verbouwen en in volume groter te maken, aldus de vrouw.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat de kosten voor een ontwerp door een architect – waarvan de rechtbank begrijpt dat aan het ontwerp geen uitvoering is gegeven – een waardevermeerdering
van de woning zelfheeft opgeleverd. Anders gezegd: de vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat een mogelijk koper bereid is om € 50.000,- euro meer te betalen voor een woning vanwege de beschikbaarheid van een architectonisch plan dat niet is uitgevoerd. Ten aanzien van dit bedrag heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen vergoedingsrecht.
Met betrekking tot het bedrag van € 39.808,- overweegt de rechtbank dat de man niet heeft betwist dat deze verleende vergunning waarde vermeerderend is voor de woning. Uit productie 33 van de vrouw blijkt dat zij dit bedrag heeft laten overschrijven vanaf haar bankrekening in Zwitserland. Daarmee is duidelijk geworden dat de vrouw met dit uit haar vermogen afkomstige bedrag heeft geïnvesteerd in gedeeld eigendom en dus mede ten behoeve van de man, zodat zij naar het oordeel van de rechtbank een vergoedingsrecht heeft. Anders dan de vrouw stelt, is naar het oordeel van de rechtbank hierop niet de beleggingsleer van toepassing maar de nominale leer. In artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden hebben partijen immers uitdrukkelijk opgenomen dat op vergoedingen de nominaliteitsleer van toepassing is (
“ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking”). Deze afspraak tussen partijen is duidelijk en niet voor meerdere uitleg vatbaar, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet om de afspraak anders te lezen of om daarvan af te wijken. De vrouw heeft dus een vergoedingsrecht jegens de man voor het nominale bedrag van € 19.904,- (de helft van € 39.808,-). De andere helft van het door de vrouw betaalde bedrag is geïnvesteerd in haar eigen aandeel in de woning, is dus niet ten bate van de man gekomen en levert daarom geen vergoedingsrecht op.
Ad. 2) echtelijke woning [adres 2] , [land]
Ook de echtelijke woning hebben partijen in gezamenlijk eigendom verkregen. Partijen zijn het erover eens dat de man – indien hij dat financieel rond krijgt – de echtelijke woning zal overnemen. De rechtbank zal de woning daarom aan de man toedelen onder de verplichting de helft van de nog te taxeren waarde van de woning aan de vrouw te voldoen. Partijen zullen gezamenlijk een makelaar aanwijzen die de taxatie zal verrichten. Voor het geval partijen niet gezamenlijk een makelaar kunnen kiezen, zal de rechtbank bepalen dat de vrouw drie makelaars mag voorstellen aan de man waaruit de man één makelaar mag kiezen die de waarde van de woning bindend tussen partijen zal vaststellen. De rechtbank zal het voorgaande in de vorm van een zogenoemd ‘spoorboekje’ in het dictum opnemen.
Vergoedingsrecht echtelijke woning [adres 2] in [land]
De vrouw stelt dat zij de echtelijke woning voor € 750.000,- heeft aangekocht en daarnaast dat zij van 2014 tot en met 2019 in totaal € 750.000,- voor verbouwingen in deze woning heeft geïnvesteerd met geld afkomstig van haar bankrekening in Zwitserland. Daarom stelt de vrouw een vergoedingsrecht te hebben op de gemeenschap voor in totaal € 1.500.000,-.
Volgens de man heeft de vrouw niet aangetoond dat deze betalingen zijn gedaan met niet te verrekenen vermogen. Bovendien stelt de man dat hij ook geïnvesteerd heeft in deze woning door zijn energie te steken in het begeleiden van de verbouwing. Die inspanningen dienen ook vergoed te worden, aldus de man. Volgens de man zou de vrouw anders (primair) ongerechtvaardigd worden verrijkt. Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw met haar investering voldaan heeft aan een natuurlijke verbintenis jegens de man.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw met de als productie 34 overgelegde stukken voldoende onderbouwd dat de gelden vanuit haar bankrekening in Zwitserland zijn overgemaakt naar een gezamenlijke rekening in [land] . Uit de omschrijvingen bij die overschrijvingen blijkt dat deze overboekingen waren bedoeld voor de aankoop en de verbouwing van de woning. Hoewel de man in zijn stukken heeft aangevoerd dat niet is aangetoond dat het geld is besteed aan de echtelijke woning, heeft de man op de zitting toegelicht dat er een verbouwing heeft plaatsgevonden en dat van de door de vrouw overgeschreven bedragende de aannemer is betaald. Van door de man in de woning geïnvesteerd vermogen is niet gebleken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de verbouwing volledig is gefinancierd vanuit het vermogen van de vrouw.
Nu de vrouw naar het oordeel van de rechtbank aldus heeft aangetoond dat zij € 750.000,- voor de aankoop van de woning en in totaal € 750.000,- voor de verbouwing van de woning heeft geïnvesteerd in de woning met gelden van haar bankrekening in Zwitserland (die is gevoed met enkel de door haar ontvangen schenkingen) en dus met niet te verrekenen vermogen, heeft de vrouw een vergoedingsrecht jegens de man van € 750.000,- (de helft van € 1.500.000,-). De andere helft van het door de vrouw betaalde bedrag is geïnvesteerd in haar eigen aandeel in de woning, is dus niet ten bate van de man gekomen en levert daarom geen vergoedingsrecht op.
De inspanningen van de man bij het begeleiden van de verbouwing leveren geen vergoedingsrecht op. De inspanningen vormen immers geen onttrekkingen aan het vermogen van de man. Van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking is evenmin sprake. Los van het feit dat er in deze procedure geen plaats is voor een schadevergoedingsvordering, heeft de man geen feiten gesteld op grond waarvan de rechtbank tot de conclusie kan komen dat en in hoeverre sprake is van verrijking aan de zijde van de vrouw en verarming aan de zijde van de man. De door de man gestelde feiten kunnen evenmin leiden tot de conclusie dat de vrouw, met haar investeringen in de woning, voldaan heeft aan een natuurlijke verbintenis jegens de man. De rechtbank zal aan deze stellingen van de man daarom geen rechtsgevolgen verbinden.
Ad. 3) inboedel
Partijen zijn het erover eens dat zij de inboedel in onderling overleg zullen verdelen. De rechtbank hoeft hierover geen beslissing te nemen.

Pensioen

De vrouw verzoekt om voor recht te verklaren dat overeenkomstig artikel 14 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen alsmede het ten behoeve van de vrouw opgebouwde partnerpensioen worden geconverteerd in een eigen pensioenaanspraak van de vrouw ex artikel 5 van de Wet Verevening Pensioenrechter bij Scheiding (WVPS), met veroordeling van de man om mee te werken aan het ondertekenen van het pensioenformulier om te komen tot deze conversie.
Hoewel de man het eens is met uitvoering van deze bepaling in de huwelijkse voorwaarden, stelt de man dat de vrouw (nog) geen belang heeft bij haar verzoek omdat zij pas aanspraak kan maken op conversie (binnen zes maanden) na de echtscheiding. Het verzoek moet daarom volgens hem worden afgewezen.
De rechtbank overweegt dat partijen niet in Nederland wonen en pensioen in het buitenland hebben opgebouwd. In de huwelijkse voorwaarden verklaren partijen de WVPS van toepassing, mits binnen zes maanden na de echtscheiding door de vereveningsgerechtigde aanspraak wordt gemaakt op conversie. Anders dan de man is de rechtbank van oordeel dat de vrouw reeds nu, in het kader van de echtscheidingsprocedure, aanspraak kan maken op conversie van de pensioenen. De in de huwelijkse voorwaarden genoemde termijn beoogt immers slechts een maximum te verbinden aan de tijd waarbinnen om conversie kan worden verzocht. Het verzoek van de vrouw valt binnen de gestelde termijn. De vrouw heeft bovendien belang bij haar verzoek en het verzoek is op de wet gegrond. Daarom zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen.

Verzoek in het incident / indienen stukken

Mede gelet op de beslissingen die zijn genomen, ziet de rechtbank in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen aanleiding meer om partijen te veroordelen tot inzage/indienen van stukken op straffe van dwangsommen. De verzoeken op dit punt zal de rechtbank daarom afwijzen.

Proceskosten

Nu het een familierechtelijke kwestie betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Beslissing
De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [datum] 1995 te [plaatsnaam] ;
*
bepaalt ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden – onder voorwaarde van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand – dat:
- ten aanzien van het te verrekenen vermogen in het kader van de finale verrekening rekening moet worden gehouden met:
- aan de zijde van de vrouw:
- een bedrag van ontvangen dividenduitkeringen van in totaal € 1.150.000,-;
- aan de zijde van de man:
- schilderijen op naam van de man;
- auto’s op naam van de man;
- de (nog te taxeren) waarde van de onderneming van de man [bedrijfsnaam] ;
waarbij op het totaal van het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man een bedrag van € 120.000,- aan ontvangen erfenis in mindering zal worden gebracht;
- verklaart voor recht dat overeenkomstig artikel 14 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden van partijen het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen alsmede het ten behoeve van de vrouw opgebouwde partnerpensioen bij Stichting Pensioenfonds F. van Lanschot onder klantnummer [nummer] worden geconverteerd in een eigen pensioenaanspraak van de vrouw ex artikel 5 van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding, waarbij de rechtbank de man veroordeelt om mee te werken aan het ondertekenen van het pensioenformulier om te komen tot deze conversie;
*
bepaalt ten aanzien van de eenvoudige gemeenschappen dat:
  • partijen ieder gerechtigd zijn tot de helft van de verkoopopbrengst van de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] in [land] ;
  • stelt vast dat de vrouw jegens de man een vergoedingsrecht heeft voor een bedrag van
  • ten aanzien van de woning [adres 2] in [land] :
  • partijen aan een gezamenlijk aan te wijzen makelaar de opdracht zullen verstrekken om de woning te laten taxeren, waarbij alle omstandigheden die volgens de taxateur van belang zijn voor de waardering van de woning, worden meegenomen en waarbij de makelaar de waarde van de woning bindend zal vaststellen tussen partijen;
  • indien het partijen niet lukt om gezamenlijk een makelaar te kiezen, de vrouw drie makelaars aan de man zal voorstellen waaruit de man één makelaar zal kiezen die de woning volgens hiervoor genoemd uitgangspunt zal taxeren;
  • de man vervolgens dient aan te tonen dat hij in staat is de toedeling van de echtelijke woning tegen de getaxeerde waarde aan hem te financieren;
  • indien de man daarin slaagt, de woning aan hem wordt toegedeeld, waarbij hij de helft van de overwaarde, aan de vrouw moet voldoen en waarbij de taxatiekosten en de kosten van de overdracht door partijen bij helfte worden gedragen;
  • indien de man er niet in slaagt om de toedeling van de woning aan hem te financieren, de woning door partijen te koop zal worden aangeboden via de makelaar die de woning heeft getaxeerd, waarbij de aanwijzingen van deze makelaar voor partijen leidend zullen zijn voor het bepalen van de vraag- en laatprijs van de woning, waarbij alle verkoopkosten, waaronder de kosten voor de makelaar, eerst van de opbrengst zullen worden voldaan, waarna partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de overwaarde;
  • stelt vast dat de vrouw jegens de man een vergoedingsrecht heeft voor een bedrag van € 750.000,-, welk vergoedingsrecht eerst opeisbaar is bij de verdeling van de woning [adres 2] in [land] ;
*
verklaart deze beschikking – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Koper, A. Emmens en T.E.F. Reijnders, rechters, bijgestaan door mr. R.P. Bas als griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 31 mei 2023.