ECLI:NL:RBDHA:2023:21831

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
13 februari 2024
Zaaknummer
C/09/639928 / HA ZA 22-1056
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en rechtspraak in omgangszaak tussen biologische vader en de Staat

In deze civiele procedure vordert [eiser], de biologische vader van [de zoon], dat de rechtbank verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden. De zaak betreft de omgangsregeling tussen [eiser] en zijn zoon, die sinds 2005 in een pleeggezin verblijft. [Eiser] heeft in het verleden meerdere rechtszaken gevoerd over zijn omgang met [de zoon] en stelt dat de rechtbank en het hof niet correct hebben beslist op zijn verzoek om informatie over de omgangstherapie van zijn zoon. Hij betoogt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door het verstrijken van de redelijke termijn voor de behandeling van zijn verzoek. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld en vastgesteld dat er geen schending van fundamentele rechtsbeginselen heeft plaatsgevonden en dat de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten, die zijn begroot op € 4.033, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
Zaaknummer: C/09/639928 / HA ZA 22-1056
Vonnis van 15 november 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende op een geheim adres,
eiser,
advocaat: mr. S. van Buuren te ’s-Gravendeel,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 december 2022, met producties 1 tot en met 5;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 12;
- de rolbeslissing van deze rechtbank van 28 december 2022;
- de akte uitlating van [eiser] van 11 januari 2023, met productie 6;
- het tussenvonnis van 17 mei 2023, waarin een mondelinge behandeling is bevolen;
- de beslissing van de meervoudige verschoningskamer van deze rechtbank van
31 mei 2023, waarin het verzoek van mr. A.M. Boogers tot verschoning is
toegewezen;
- het tussenvonnis van 21 juni 2023, waarin (opnieuw) een mondelinge behandeling is
bevolen;
- de mondelinge behandeling van 2 oktober 2023, waarvan door de griffier aantekeningen
zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de biologische vader van [de zoon] , geboren op [geboortedatum] 2003 (hierna te noemen: [de zoon] ). [eiser] en de moeder van [de zoon] zijn voor de geboorte van [de zoon] uit elkaar gegaan, maar onderhielden frequent contact.
2.2.
Eind 2004 heeft moeder te kennen gegeven de zorg over [de zoon] niet meer aan te kunnen. Een overdracht aan [eiser] en zijn familie werd besproken. Op 30 november 2004 echter, laat moeder in paniek [de zoon] in een buggy achter op Rotterdam CS met daarbij op een papiertje het telefoonnummer van [eiser] .
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2005 is [de zoon] voorlopig onder toezicht gesteld en is een machtiging verleend tot het plaatsen van [de zoon] in een voorziening voor pleegzorg. Sinds 1 maart 2005 verblijft [de zoon] in een pleeggezin.
2.4.
[eiser] onderhield in de periode 2004 tot en met 2011 zo vaak als mogelijk contact met [de zoon] . In 2010 en 2011 was sprake van een onbegeleide vorm van omgang tussen hen beiden.
2.5.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2011 is [eiser] ontheven uit het ouderlijk gezag over [de zoon] . De Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam is benoemd tot voogdes.
2.6.
In 2013 heeft [eiser] [de zoon] nog éénmaal gezien, waarna [eiser] geen omgang meer met [de zoon] heeft gehad.
2.7.
Sinds 2005 heeft [eiser] met betrekking tot de door hem gewenste omgang met [de zoon] een zeer groot aantal rechtszaken gevoerd.
2.8.
Vanaf november 2015 is [de zoon] onder behandeling geweest bij MoleMann Mental Health B.V. Het betrof omgangstherapie. Hij werd behandeld door psychiater [de psychiater] en orthopedagoog [de orthopedagoog] (hierna gezamenlijk: MoleMann c.s.).
In december 2018 is deze behandeling geëindigd.
2.9.
Bij verzoekschrift van 12 maart 2018 heeft [eiser] de rechtbank Rotterdam verzocht Molemann c.s. op grond van artikel 1:377c BW te gebieden ieder kwartaal een update te verstrekken over het welzijn, de gezondheid en de ontwikkeling van [de zoon] .
Op 4 oktober 2018 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
2.10.
Bij beschikking van 23 november 2018 heeft de rechtbank Rotterdam het verzoek om informatie over [de zoon] afgewezen, aangezien zij van oordeel was dat het belang van [de zoon] zich verzet tegen het verstrekken van informatie aan [eiser] .
2.11.
Bij hoger beroepschrift van 20 februari 2019 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.
2.12.
Bij brief van 26 februari 2019 heeft het hof de advocaat van [eiser] verzocht de daarin genoemde stukken, waaronder het verzoekschrift, het verweerschrift, een brief van de Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond van 27 september 2018 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, uiterlijk 12 maart 2019 in zevenvoud aan het hof te zenden.
2.13.
Op 28 februari 2019 heeft de (toenmalige) advocaat van [eiser] de rechtbank Rotterdam per fax verzocht om een kopie van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Op diezelfde datum heeft hij zich onttrokken als advocaat.
2.14.
Op 4 maart 2019 heeft [eiser] per fax de rechtbank Rotterdam verzocht alle door het hof gevraagde stukken aan te leveren.
2.15.
Op 12 maart 2019 heeft [eiser] het hof laten weten dat hij sinds 1 maart 2019 geen advocaat meer heeft en dat hij nog geen opvolgend advocaat gevonden heeft. Tevens heeft hij het hof laten weten op zeer korte termijn niet in staat te zijn het dossier in zevenvoud toe te zenden. Hij heeft het hof daarom verzocht om een uitstel van vier weken. Op 13 maart 2019 heeft het hof het gevraagde uitstel – tot 10 april 2019 – verleend.
2.16.
Bij brief van 2 juli 2019 heeft het hof [eiser] verzocht alsnog de gevraagde stukken uiterlijk op 16 juli 2019 in vijfvoud toe te sturen.
2.17.
Op 12 juli 2019 heeft het hof de aanvullende stukken van [eiser] ontvangen, met uitzondering van een brief van Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond van 27 september 2018. Bij brief van 30 oktober 2019 heeft het hof nogmaals om deze brief verzocht.
Op 1 november 2019 heeft [eiser] het hof laten weten dat hij niet over deze brief beschikt en dat deze ook geen deel uitmaakte van het procesdossier in eerste aanleg.
2.18.
Op 11 december 2019 heeft het hof het verweerschrift van MoleMann c.s. ontvangen, waarna het hof partijen bij brief van 9 januari 2020 heeft uitgenodigd voor de mondelinge behandeling.
2.19.
Op 6 of 7 februari 2020 is de mondelinge behandeling aangevangen. Tijdens de zitting heeft [eiser] een verzoek tot wraking van drie raadsheren gedaan. Bij beslissing van 29 september 2020 heeft de wrakingskamer het verzoek van [eiser] afgewezen.
Op 28 oktober 2021 is de mondelinge behandeling in de hoofdzaak voortgezet
2.20.
Bij beschikking van 8 december 2021 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover die de afwijzing van het verzoek tot vaststelling van een informatieplicht betreft, en vernietigd voor zover die beschikking de proceskosten-veroordeling betreft. De bekrachtiging was met name gegrond op de vaststelling van het hof dat de behandeling van [de zoon] in december 2018 was gestopt en dat het dus sindsdien voor de behandelaars onmogelijk is geweest informatie over [de zoon] aan [eiser] te verschaffen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die hij daardoor heeft geleden en de Staat veroordeelt tot vergoeding van die schade met rente, nader op te maken bij staat, met veroordeling van de Staat in de buitengerechtelijke kosten met rente en de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering – samengevat – het volgende ten grondslag.
De Staat heeft onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld doordat door de rechtbank en het hof niet juist is beslist op zijn verzoek tot het verstrekken van informatie over [de zoon] . [eiser] heeft een wettelijk recht op informatie van derden. Het verstrekken van juiste en tijdige informatie bij omgangstherapie is een voorwaarde om tot een succesvolle omgangsregeling te komen. De rechter heeft een inspanningsverplichting om de omgang tot stand te laten komen; hij dient zich op te stellen als “omgangsmanager”. De rechtbank Rotterdam heeft echter ‘niet thuis’ gegeven. Het hof heeft vervolgens ten onrechte een inhoudelijk oordeel gegeven terwijl dit door [eiser] niet meer gewenst was.
Daarnaast heeft de Staat onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld door het laten verstrijken van de redelijke termijn. Doordat niet tijdig is beslist is daarnaast ook het rechtsbelang door tijdsverloop verloren gegaan; ten tijde van het arrest van het gerechtshof Den Haag was [de zoon] immers al meerderjarig geworden. Het bewust aansturen door het hof op verval van procesbelang is onrechtmatig. Als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat heeft [eiser] schade geleden.
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze procedure staat de vraag centraal of de Staat op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van [eiser] en aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [eiser] gestelde schade.
[eiser] beroept zich daarbij op onrechtmatige rechtspraak en schending van de redelijke termijn waarop rechterlijke beslissingen dienen te worden genomen. Het betreft enkel de rechtsgang naar aanleiding van het verzoekschrift van [eiser] ter verkrijging van informatie over de omgangstherapie die [de zoon] volgde.
De rechtbank heeft begrepen dat [eiser] naast deze zaak een bijzonder groot aantal andere zaken voert en heeft gevoerd betreffende (de ontzegging van) de omgang met zijn zoon [de zoon] . [eiser] heeft ter terechtzitting verteld dat er nog een zaak loopt waarin hij een hoog schadebedrag vordert van de Staat, kort gezegd op grond van onrechtmatigheden ten aanzien van de voogdijbeslissing en de (afwijzende beslissingen betreffende de) omgang met zijn zoon [de zoon] . De rechtbank hecht eraan te benadrukken dat haar deze belangrijke, overkoepelende kwestie niet wordt voorgelegd en dat haar enkel een in de ogen van [eiser] waarschijnlijk illustratieve afgebakende kwestie wordt voorgelegd. De rechtbank mag dan ook niet over bedoelde overkoepelende kwestie oordelen. Ten aanzien van die overkoepelende kwestie kán de rechtbank ook geen oordeel vellen, – zij kan noch uitsluiten dat autoriteiten in het verleden steken hebben laten vallen, noch oordelen dat het tegendeel het geval is – omdat haar over de hoe dan ook tragische geschiedenis onvoldoende bekend is. De rechtbank zal dus slechts oordelen over hetgeen haar is voorgelegd. Ten aanzien daarvan is wel voldoende informatie beschikbaar gekomen die de rechtbank zal moeten afzetten tegen het - zoals hieronder zal blijken - weinig ruimte latende toetsingskader van de onrechtmatige rechtspraak en zij zal het grote tijdsverloop van de procedure over het informatieverzoek van [eiser] bij de familiekamers beoordelen.
Onrechtmatige rechtspraak?
4.2.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser] dat zowel de rechtbank als het hof niet juist heeft beslist op zijn verzoek, evenals de Staat als een beroep op het leerstuk van de onrechtmatige rechtspraak.
4.3.
Bij de beoordeling van het beroep op het leerstuk van onrechtmatige rechtspraak stelt de rechtbank het volgende voorop.
Volgens de leer van het gesloten stelsel van rechtsmiddelen kan een uitspraak slechts worden aangetast door de aanwending van een in de wet voorzien rechtsmiddel. Met dit uitgangspunt is onverenigbaar dat de in een procedure in het ongelijk gestelde partij in een nieuwe procedure met een vordering gebaseerd op onrechtmatige daad de juistheid van de uitspraak opnieuw ter discussie stelt (zie o.a. HR 3 december 1971, NJ 1972/137, Hotel Jan Luyken/Staat, HR 8 mei 1987, NJ 1988/1016, en HR 8 januari 1993, NJ 1993/558).
Alleen indien (i) bij de voorbereiding van een rechterlijke beslissing zo fundamentele rechtsbeginselen (bijvoorbeeld hoor en wederhoor) zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken en (ii) tegen die beslissing geen rechtsmiddel open staat en heeft opengestaan, kan de Staat met een vordering op grond van onrechtmatige rechtspraak aansprakelijk worden gesteld voor de daaruit voortvloeiende schade.
4.4.
Dit kader beperkt de rechtbank in die zin, dat zij niet in de positie is de kwestie over de informatievoorziening en de in dat verband door [eiser] betrokken stellingen over de taak en de (inspannings)verplichting van de rechter daarbij, opnieuw inhoudelijk te beoordelen en dus ook niet in de positie is om deze eigen beoordeling af te zetten tegen de beoordelingen die de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof Den Haag daarover eerder hebben gegeven. Daarbij weegt mee dat op grond van rechtspraak van de Hoge Raad heeft te gelden dat áls die laatstgenoemde beoordelingen al onjuist zouden zijn, dat niet tot aansprakelijkheid kán leiden (zie bijv. HR 29 april 1994, NJ 1995, 727). Dat lot treft ook de stelling van [eiser] dat het gerechtshof Den Haag niet meer inhoudelijk had mogen oordelen omdat dat namens hem was verzocht.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat verder niet gebleken is dat bij de voorbereiding van de beslissingen van de rechtbank Rotterdam van 23 november 2018 en het gerechtshof Den Haag van 8 december 2021 zo fundamentele rechtsbeginselen zijn veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Zo is bijvoorbeeld een schending van het beginsel van hoor en wederhoor noch gesteld, noch gebleken. Alle partijen, en dus ook [eiser] , zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten op schrift en ter zitting toe te lichten. Ook [de zoon] is door de rechtbank Rotterdam in de gelegenheid gesteld zijn mening te geven, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Nu [eiser] in de gelegenheid is gesteld te bestrijden de juistheid van de
– uit een beslissing van het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag en uit de stellingnamen van zijn wederpartijen kenbare – wens van [de zoon] dat [eiser] niet geïnformeerd wordt over de behandeling, kan niet worden geoordeeld tot een schending van enig fundamenteel rechtsbeginsel. Een onverkorte verplichting een minderjarige te horen volgt immers niet uit het recht.
4.6.
Daarbij komt dat niet is voldaan aan de in 4.3 onder (ii) genoemde voorwaarde voor een geslaagd beroep op onrechtmatige rechtspraak. Tegen de beslissing van het gerechtshof heeft [eiser] geen cassatieberoep ingesteld, terwijl dat wel mogelijk was. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen staat dus eraan in de weg dat [eiser] via het instellen van een vordering gebaseerd op onrechtmatige rechtspraak, voornoemde rechterlijke beslissingen nogmaals in rechte kan laten toetsen.
Overschrijding redelijke termijn?
4.7.
Volgens vaste rechtspraak kan een procespartij in een civiele procedure onder omstandigheden immateriële schadevergoeding vorderen wegens overschrijding van een redelijke termijn voor berechting van de zaak als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Volgens de Hoge Raad kan de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6 EVRM daarbij tot richtsnoer dienen. Dit betekent dat moet worden gekeken naar de omstandigheden van het concrete geval, waaronder de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en het (procedeer)gedrag van partijen. Daarbij moet niet alleen worden gelet op de totale duur van berechting, maar ook onaanvaardbaar lange perioden van tussentijdse inactiviteit kunnen resulteren in overschrijding van de redelijke termijn (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736).
4.8.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de redelijke termijn is overschreden, omdat het ruim 2,5 jaar heeft geduurd na het indienen van zijn beroepschrift voordat de mondelinge behandeling bij het gerechtshof Den Haag heeft plaatsgevonden en de zaak sinds de beschikking van de rechtbank ruim drie jaar heeft stilgelegen. De Staat betwist dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat de procedure in hoger beroep ongeveer 33 maanden heeft geduurd en dat de procedure in zijn geheel ongeveer 44 maanden heeft geduurd. Voor het feit dat de procedure in hoger beroep zo lang heeft geduurd zijn meerdere redenen aan te wijzen. Allereerst was het procesdossier bij het indienen van het beroepschrift niet compleet. Het hof heeft [eiser] direct na ontvangst van het beroepschrift verzocht de ontbrekende stukken te verstrekken en, omdat deze stukken niet binnen de gestelde termijnen ontvangen waren, tweemaal daartoe aangemaand. Eveneens kan ervan worden uitgegaan dat voor vertraging in verband met de completering van het dossier heeft gezorgd dat de advocaat van [eiser] zich per 1 maart 2019 had onttrokken. Uit de onder 2 opgesomde feiten volgt dat het completeren van het dossier in hoger beroep ongeveer acht maanden vertraging heeft opgeleverd. Deze vertraging kan de Staat niet worden tegengeworpen.
Voorts heeft [eiser] een verzoek tot wraking gedaan dat niet is gehonoreerd. Daarmee is een oponthoud van ongeveer acht maanden gemoeid gegaan dat met name [eiser] kan worden tegengeworpen. Er kan namelijk genoegzaam van worden uitgegaan dat de relatief lange periode van inactiviteit na indiening van dit verzoek – het heeft relatief lang geduurd voordat op het wrakingsverzoek is beslist - voor een belangrijk deel valt terug te voeren op de lockdown van de gerechten. Het wrakingsverzoek is namelijk zeer kort voor de eerste lockdown gedaan. Al deze omstandigheden in aanmerking genomen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een onredelijk lange duur van de berechting en onaanvaardbare periodes van tussentijdse inactiviteit.
4.10.
Mede in het licht van de zojuist geschetste vertragende omstandigheden die niet, of nauwelijks aan de Staat (en evenmin aan het gerechtshof) kunnen worden tegengeworpen, is de rechtbank van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat het gerechtshof de procedure opzettelijk zou hebben vertraagd tot het moment waarop [de zoon] (bijna) meerderjarig was onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij weegt ook mee dat het gerechtshof de afwijzende beslissing van de rechtbank Rotterdam niet heeft afgewezen omdat [de zoon] (bijna) meerderjarig was, maar omdat de therapie in december 2018 - en dus al voor het instellen van het hoger beroep - was gestopt.
4.11.
De slotsom is dat niet is komen vast te staan dat de redelijke termijn is overschreden of dat de procedure opzettelijk door de gerechtelijke autoriteiten is vertraagd.
Conclusie en proceskosten
4.12.
De rechtbank concludeert dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen.
4.13.
[eiser] zal gelet op deze uitkomst in de proceskosten worden veroordeeld.
De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat op € 4.033 (€ 2.837 aan griffierecht en € 1.196 aan salaris advocaat (twee punten à € 598 volgens tarief II)). Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90) en de explootkosten van betekening toegekend. De proceskosten en de nakosten die zijn begroot op € 173 dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op € 90 en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. Bij gebreke van tijdige betaling is de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot dit vonnis vastgesteld op € 4.033 en op € 173 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 90 in geval van betekening, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening van de proceskosten;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023.
283