ECLI:NL:RBDHA:2023:21771

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
NL23.38398 en NL23.38400 en NL23.38937
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en bewaring van vreemdeling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring en het terugkeerbesluit van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.A.F.J. Smeulders, had beroep ingesteld tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 6 en 11 december 2023 aan hem een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring had opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 11 december 2023 een asielaanvraag heeft ingediend, maar oordeelt dat dit niet leidt tot de intrekking van het terugkeerbesluit. De rechtbank overweegt dat de situatie van eiser niet gelijk is aan die van andere personen die gelijktijdig zijn staandegehouden, en dat de Staatssecretaris terecht een terugkeerbesluit heeft opgelegd omdat eiser onrechtmatig in Nederland verbleef.

De rechtbank heeft ook de gronden van de bewaring beoordeeld en vastgesteld dat de Staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met de informatieplicht zoals vastgelegd in het Vreemdelingenbesluit. Hoewel er een gebrek was in de informatievoorziening aan eiser, oordeelt de rechtbank dat dit gebrek niet leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring, omdat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.38398 en NL23.38400 en NL23.38937

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. G.A. Dorsman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.A.F.J. Smeulders).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2023 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft op 11 december 2023 de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) opgeheven, omdat eiser op 11 december 2023 een asielaanvraag heeft ingediend.
Bij besluit van 11 december 2023 (bestreden besluit 3) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep gericht tegen de bestreden besluit 2 en 3 moeten tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 december 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D.T. Tran. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over bestreden besluit 1
1. In het terugkeerbesluit heeft verweerder hierover vermeld dat een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser voert aan dat ten onrechte aan hem een terugkeerbesluit is opgelegd, omdat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Eiser is op 5 december 2023 met een grote groep inklimmers gelijktijdig staandegehouden. In tegenstelling tot de andere aangetroffen personen die na de staandehouding zijn overgebracht naar het aanmeldcentrum Ter Apel zonder dat aan hen een terugkeerbesluit of een vrijheidsbeperkende maatregel is opgelegd, is aan eiser wel direct een terugkeerbesluit en een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Dat eiser pas op 11 december 2023 een asielaanvraag heeft ingediend, doet aan het voorgaande niet af volgens eiser. Na het indienen van zijn asielaanvraag had eiser moeten worden overgeplaatst naar het aanmeldcentrum, zodat hij zijn asielaanvraag in vrijheid kon afwachten.
2.1.
De rechtbank oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat eiser pas op 11 december 2023 een asielaanvraag heeft ingediend en niet op 6 december 2023 tegelijk met diverse personen uit de groep met wie hij is staandegehouden. Alleen al op grond daarvan kan eiser geen beroep doen op het gelijkheidsbeginsel. De situatie van eiser is immers niet gelijk aan de situatie van de groep personen die hij aanhaalt. Nu geen sprake is van gelijke gevallen, heeft verweerder eiser niet ten onrechte niet anders behandeld. In het geval van eiser heeft verweerder terecht aan hem een terugkeerbesluit opgelegd, nu onrechtmatig in Nederland verbleef (zie artikel 61, eerste lid van de Vw). Eiser heeft dit laatste ook niet bestreden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser stelt ook dat het terugkeerbesluit ten onrechte niet is ingetrokken nadat hij op 11 december 2023 een asielaanvraag heeft ingediend.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat een asielaanvraag niet maakt dat verweerder het terugkeerbesluit dient in te trekken. Een asielverzoek schorst de werking van het terugkeerbesluit. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:959 en 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2620.
Over bestreden besluit 2
4. Omdat de bewaring (bestreden besluit 2) is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van die maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
5. Eiser voert aan dat verweerder niet in overeenstemming met artikel 5.3, eerste lid, derde volzin, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehandeld, omdat aan eiser niet schriftelijk in een taal die hij begrijpt de redenen van bewaring zijn uitgelegd en aan hem kenbaar is gemaakt dat hij tegen de maatregel beroep kan instellen en dat hij recht heeft op gratis rechtsbijstand. De mondeling aan hem verstrekte informatie is onvoldoende. Eiser is primair van mening dat de schending van de informatieplicht de bewaring direct, zonder belangenafweging, onrechtmatig maakt, nu verweerder in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180) zijn werkwijze niet heeft aangepast. Subsidiair betoogt eiser dat aan zijn belangen meer gewicht toekomt dan aan de belangen van verweerder en dat de maatregel daarom opgeheven dient te worden.
5.1.
Op grond van artikel 5.3, eerste lid van het Vb wordt de maatregel waarbij de bewaring op grond van artikel 59, 59a of 59b van de Wet wordt opgelegd gedagtekend en ondertekend; de maatregel wordt met redenen omkleed. Aan de vreemdeling op wie de maatregel betrekking heeft, wordt onmiddellijk een afschrift daarvan uitgereikt. De vreemdeling wordt daarbij schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze verstaat, op de hoogte gebracht van de redenen van bewaring en van de in het nationale recht vastgestelde procedures om het bevel tot bewaring aan te vechten, alsook van de mogelijkheid om gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te vragen.
5.2.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, uiteengezet dat uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb volgt dat de informatie genoemd in die bepaling schriftelijk in een taal die de vreemdeling verstaat moet worden gegeven. Dat heeft verweerder in dit geval niet gedaan. Verweerder heeft bij het uitreiken van de maatregel van bewaring aan eiser namelijk geen schriftelijk stuk in een taal die hij verstaat uitgereikt waarin de van toepassing zijnde juridische en feitelijke gronden van bewaring, de rechtsmiddelen én de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand zijn vermeld. Dat de mogelijkheid van beroep en kosteloze rechtsbijstand en de redenen van bewaring door middel van een tolk aan eiser kenbaar zijn gemaakt is niet voldoende, aangezien die redenen ook schriftelijk in een taal die hij verstaat aan hem kenbaar moeten worden gemaakt. Verweerder heeft dan ook niet (volledig) voldaan aan zijn uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb voortvloeiende informatieplicht. Derhalve is sprake van een gebrek.
5.3.
Zoals ook uit de uitspraak van 15 november 2023 volgt, maakt dat gebrek de inbewaringstelling pas onrechtmatig, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank ziet in het enkele tijdsverloop sinds de uitspraak van de Afdeling geen reden om de bewaring direct, dus zonder belangenafweging, onrechtmatig te achten.
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de belangenafweging uitvalt in het nadeel van eiser. Daarbij is van belang dat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling met behulp van een tolk met eiser is gesproken over de redenen waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Verder heeft verweerder eiser al voordat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling was begonnen in kennis gesteld van het recht op rechtsbijstand en heeft verweerder ook een rechtsbijstandverlener ingeschakeld. Eiser heeft met zijn gemachtigde dus de redenen van de bewaring kunnen bespreken. De gemachtigde heeft vervolgens namens eiser beroep ingesteld tegen de maatregel. Eiser heeft dus wel de gelegenheid gekregen tegen de bewaring rechtsmiddelen aan te wenden. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde, omdat het risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontweek of belemmerde. In de maatregel heeft verweerder dezelfde gronden gehanteerd als die hierboven zijn genoemd bij het terugkeerbesluit.
8. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, niet heeft bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
9. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van opheffing op enig moment onrechtmatig was.
Over bestreden besluit 3
10. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn, (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
10.1.
Eiser heeft de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel van bewaring, en de daarop gegeven toelichtingen, niet betwist. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
11. Eiser voert ook tegen deze maatregel van bewaring aan dat verweerder niet in overeenstemming met artikel 5.3, eerste lid, derde volzin, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) heeft gehandeld en in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180) zijn werkwijze niet heeft aangepast. Subsidiair betoogt eiser dat aan zijn belangen meer gewicht toekomt dan aan de belangen van verweerder en dat de maatregel daarom opgeheven dient te worden.
11.1.
Ook bij deze maatregel van bewaring heeft verweerder artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb niet nageleefd omdat de informatie in die bepaling niet schriftelijk in een taal die eiser verstaat is gegeven. Derhalve is sprake van een gebrek maar net als bij de eerste maatregel van bewaring geldt ten aanzien van bestreden besluit 3 dat de belangenafweging op dezelfde gronden als bij bestreden besluit 2 in het nadeel van eiser uitvalt. De rechtbank verwijst voor de motivering van dit oordeel naar rechtsoverwegingen 5.1. tot en met 5.3 die hier overeenkomstig van toepassing zijn.
12. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Over de beroepen
12. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Daarom worden ook de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding (vgl. de Afdelingsuitspraak van 15 november 2023, r.o. 10).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 3 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.