ECLI:NL:RBDHA:2023:21650

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
NL23.15232
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en beoordeling van identiteit en familierechtelijke relatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 21 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. B.G. Smouter, had de aanvraag ingediend met het doel om als familie- of gezinslid bij zijn broer, referent [R], te verblijven. De aanvraag was eerder afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. E. Özel, met een besluit van 26 juli 2019. Na bezwaar bleef de afwijzing in stand met een besluit van 25 april 2023.

De rechtbank heeft op 26 oktober 2023 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren, maar eiser zelf niet. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag niet zorgvuldig is gebeurd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had eerder geoordeeld dat verweerder de identiteit van eiser niet op juiste wijze had beoordeeld, omdat de overgelegde documenten niet in onderlinge samenhang waren bekeken. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk zijn gemaakt.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij eiser moet worden gehoord. Tevens moet verweerder het griffierecht en proceskosten aan eiser vergoeden. De rechtbank benadrukt dat een zorgvuldige integrale beoordeling van de situatie van eiser noodzakelijk is, waarbij ook de bewijswaarde van de UNHCR-documenten in acht moet worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15232

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [cijfer], eiser

(gemachtigde: mr. B.G. Smouter),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. E. Özel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de namens eiser ingediende aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij zijn broer [R] (referent).
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 26 juli 2019 afgewezen. Met het bestreden besluit van 25 april 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 26 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder. Eiser was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser en referent.
3. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is voorafgegaan aan deze beroepsprocedure?
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser eerder afgewezen met het besluit van
11 maart 2020. Daartegen heeft eiser beroep ingesteld. In de uitspraak van 8 april 2021 [1] heeft deze rechtbank en zittingsplaats Middelburg, het beroep ongegrond verklaard.
Het hiertegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling [2] in de uitspraak van 30 mei 2022 [3] gegrond verklaard. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 11 maart 2020 vernietigd. Verweerder moest daarom opnieuw beslissen op de aanvraag van eiser. Dat heeft verweerder gedaan met het bestreden besluit.
Wat was het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 30 mei 2022?
5. De Afdeling heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
26 januari 2022 [4] , geoordeeld dat de rechtbank verweerder ten onrechte heeft gevolgd in het standpunt dat eiser met de overgelegde documenten zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. De Afdeling vond daarvoor van belang dat verweerder de documenten niet in onderlinge samenhang had bekeken. Verweerder had zich bij ieder afzonderlijk document op het standpunt gesteld dat eiser met dat document zijn identiteit niet aannemelijk heeft kunnen maken, terwijl, volgens de Afdeling, bijvoorbeeld aan de registratiekaart van de UNHCR wel degelijk bewijswaarde toekomt. Ook vond de Afdeling dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat verweerder niet ten onrechte van het horen van eiser had afgezien. Het horen in bezwaar had meer duidelijkheid kunnen verschaffen over de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie met referent.
Wat voert eiser aan?
6. Eiser stelt dat verweerder geen zorgvuldige integrale beoordeling heeft verricht. Eiser en referent hebben documenten overgelegd en de verklaringen voor het ontbreken van andere documenten zijn in lijn met de culturele achtergrond, de vluchtsituatie en de algemeen bekende landeninformatie. Dat verweerder de bewijswaarde van de UNHCR documenten gering noemt doet geen recht aan de Afdelingsuitspraak. Eiser stelt verder dat verweerder voor wat betreft het onderzoek naar de doopakte niet heeft voldaan aan de vergewisplicht en dat verweerder de uitkomst van het onderzoek niet als contra-indicatie aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Uit het onderzoek is namelijk niet gebleken dat sprake is van een vals of vervalst document. Ook is volgens eiser geen sprake van tegenstrijdige verklaringen. Verweerder had eiser daarom het voordeel van de twijfel moeten geven en een DNA onderzoek moeten aanbieden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het voordeel van eiser meeweegt dat drie UNHCR documenten zijn overgelegd, maar dat de bewijswaarde van die documenten gering is. Dit standpunt is, naar het oordeel van de rechtbank, in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2022, waarin is bepaald dat aan de registratiekaart wel degelijk bewijswaarde toekomt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022 [5] , waarnaar in voormelde uitspraak van 30 mei 2022 uitdrukkelijk is verwezen, blijkt dat de UNHCR niet zomaar documenten opstelt op basis van eigen verklaringen van een vreemdeling, maar controleert of de gegevens die door die vreemdeling worden opgegeven juist zijn. Er mag dus vanuit worden gegaan dat ook de door eiser opgegeven gegevens zijn gecontroleerd.
7.1.
In het verweerschrift en op zitting is verweerder van zijn standpunt teruggekomen. Verweerder vindt niet langer dat sprake is van een geringe bewijswaarde, maar dit leidt er na een integrale beoordeling niet toe dat eiser het voordeel van de twijfel krijgt en nader onderzoek wordt aangeboden. Daarvoor vindt verweerder van belang dat sprake is van contra-indicaties, namelijk door eiser afgelegde tegenstrijdige verklaringen en een overgelegde doopakte die met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is.
7.2.
In het beleid van verweerder, zoals vastgelegd in WI [6] 2022/7, staat dat verweerder geen voordeel van de twijfel hoeft te geven als sprake is van contra-indicaties. Van een contra-indicatie kan onder meer sprake zijn als de referent of zijn gezinslid:
-tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over (het ontbreken van) documenten;
-valse of vervalste documenten heeft overgelegd; of
-er anderszins onjuiste of misleidende informatie is verstrekt.
7.3.
Uit het onderzoek van Bureau Documenten van 9 december 2022 [7] blijkt dat de door eiser overgelegde doopakte ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt’ is.
7.4.
De rechtbank is voor wat betreft dit onderzoek allereerst van oordeel dat verweerder aan de vergewisplicht heeft voldaan door te verwijzen naar de Vakbijlage van Bureau Documenten. Volgens de Afdeling [8] is dat voldoende.
7.5.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder het onderzoeksresultaat ten aanzien van de doopakte ten onrechte als contra-indicatie aan eiser heeft tegengeworpen. Daarvoor is blijkens eerdergenoemd beleid vereist dat sprake is van een vals of vervalst document. Dat uit het onderzoek is gebleken dat de doopakte ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt’ is, betekent nog niet dat vaststaat dat het document vals of vervalst is. Daarbij komt dat niet in geschil is dat een doopakte geen identificerend document is. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom dit desondanks als contra-indicatie aan eiser wordt tegengeworpen in het kader van de beoordeling van zijn identiteit.
7.6.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 mei 2022 ook geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat verweerder niet ten onrechte van het horen van eiser heeft afgezien. Het horen in bezwaar had volgens de Afdeling meer duidelijkheid kunnen verschaffen over de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie met referent. Door na deze uitspraak alleen referent en niet eiser te horen heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet voldaan aan deze opdracht van de Afdeling.
7.7.
Alles in samenhang genomen is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op de vereiste integrale beoordeling, in het bestreden besluit en ook nader in beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie met referent niet aannemelijk is gemaakt. De door verweerder tegengeworpen tegenstrijdigheden over de duur van eisers verblijf in Eritrea en zijn reden voor vertrek, welke tegenstrijdigheden door eiser worden betwist, vindt de rechtbank niet van dien aard dat deze maken dat verweerder de aanvraag alleen daarom heeft mogen afwijzen. De rechtbank vindt dat, conform de opdracht van de Afdeling, eiser moet worden gehoord en over de betreffende punten moet worden bevraagd. Vervolgens kan deze reactie worden betrokken in de nieuw te maken integrale beoordeling. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep zal gegrond worden verklaard omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 Awb [9] . Dit betekent dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet, ondanks dat de procedure voor eiser al lang duurt, geen reden om aan verweerder op te dragen een betere motivering of een ander besluit te nemen (een zogenoemde bestuurlijke lus). De rechtbank vindt dat verweerder eiser moet horen. Daardoor is te verwachten dat het onderzoek dat nodig is lang zal duren en dat het te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Een tussenuitspraak leent zich daar niet voor. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Hierin moet een nieuwe integrale beoordeling worden gemaakt op basis van de juiste bewijswaarde die aan de UNHCR documenten toekomt en waarbij in ieder geval ook de verklaringen van eiser tijdens het nog te plannen gehoor worden betrokken. Ook draagt de rechtbank verweerder op, om al dan niet als subsidiair standpunt, in het nieuw te nemen besluit een belangenafweging te maken in de zin van artikel 8 van het EVRM, zodat deze belangenafweging, mits de familierechtelijke relatie aannemelijk is dan wel zou worden geacht, meteen kan worden beoordeeld door de rechtbank in een mogelijke beroepsprocedure.
8.1.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 april 2023;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. den Dulk, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Awb 20/2874
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
3.ECLI:RVS:2022:1512
5.Rechtsoverweging 6.2.
6.Werkinstructie
7.K1-14775083983/ Z1-163887568574
8.Zie de uitspraak van 18 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1500
9.Algemene wet bestuursrecht