ECLI:NL:RBDHA:2023:21627

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2023
Publicatiedatum
25 januari 2024
Zaaknummer
NL23.32174 en NL23.32178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvragen van een Turks en Syrisch gezin met minderjarige kinderen en de toepassing van de Dublinverordening met betrekking tot Kroatië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de asielaanvragen van een Turks gezin en een Syrisch gezin, die samen met hun minderjarige kinderen asiel hebben aangevraagd in Nederland. De aanvragen zijn niet in behandeling genomen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat Kroatië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van hun aanvragen. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers, die zich verzetten tegen deze beslissing, op 22 november 2023 behandeld. De eisers hebben hun asielaanvragen op 18 mei 2023 ingediend, maar uit Eurodac bleek dat zij eerder op 29 april 2023 asiel hadden aangevraagd in Kroatië. De rechtbank heeft overwogen dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank heeft het interstatelijk vertrouwensbeginsel bevestigd, wat betekent dat er van wordt uitgegaan dat Kroatië zijn internationale verplichtingen nakomt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die maken dat de overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid getuigt. De beroepen zijn ongegrond verklaard en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.32174 en NL23.32178

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], V-nummer: [nummer 1], eiser, en

[eiseres], V-nummer: [nummer 2], eiseres,
hierna samen te noemen: eisers,
mede namens hun minderjarige kinderen:
[minderjarige 1], V-nummer: [nummer 3], en
[minderjarige 2], V-nummer: [nummer 4]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Beket).

Procesverloop

Bij besluiten van 6 oktober 2023 en 10 oktober 2023 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers, mede namens hun minderjarige kinderen, tot het verlenen van verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd (asielaanvragen) niet in behandeling genomen op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen, tezamen met de zaken NL23.32175 en NL23.32179 (verzoeken om voorlopige voorziening), op 22 november 2023 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum 1]. Eiseres heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum 2]. Hun minderjarige kinderen hebben de Turkse nationaliteit en zijn geboren op [geboortedatum 3] 2018 en [geboortedatum 4] 2021. Eisers hebben hun asielaanvragen in Nederland op 18 mei 2023 ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eisers op 29 april 2023 verzoeken om internationale bescherming hebben ingediend in Kroatië. Op 4 juli 2023 (voor eiseres) en 13 juli 2023 (voor eiser) heeft Nederland aan Kroatië verzocht om eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Kroatië heeft de terugnameverzoeken op 18 juli 2023 (voor eiseres) en 27 juli 2023 (voor eiser), op grond van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvragen van eisers met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Kroatië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling.
De beroepsgronden
3. Eisers voeren aan dat verweerder een onvolledig oordeel heeft gegeven in het voornemen, nu hij daarin slechts standaardoverwegingen heeft gebruikt en hij niet kenbaar is ingegaan op de individuele omstandigheden van eisers. Eisers hebben zich daardoor hierover in de zienswijze, een essentieel onderdeel van de procedure, niet goed kunnen uitlaten.
Eisers voeren verder aan dat ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zij wijzen daarbij op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 september 2023 (NL23.11777) en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 11 oktober 2023 (NL23.22999). Eisers stellen dat verweerder een eigen onderzoeksplicht heeft en dus niet slechts mag uitgaan van de informatie van de Kroatische autoriteiten. De Kroatische autoriteiten hebben bovendien informatie verstrekt die eerdere informatie tegenspreekt. Dit heeft gevolgen voor de betrouwbaarheid van de informatie die door de Kroatische autoriteiten is verstrekt.
Eisers wijzen verder op de onveilige situatie waarin zij zich als gezin in Kroatië bevonden. Zij stellen dat zij slecht zijn behandeld en geen eten en drinken kregen.
Eisers voeren voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 20 september 2023 (NL23.17774), aan dat de prejudiciële vragen over de ondeelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel moeten worden afgewacht.
Verder voeren eisers aan dat er sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat overdracht naar Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. Zij stellen dat verweerder de aanwezigheid van de moeder van eiseres ten onrechte niet heeft meegewogen en dat verweerder eisers hierover had moeten horen.
De beoordeling (aan de hand van de beroepsgronden)
De voornemens
4. De rechtbank stelt voorop dat in beroep niet de voornemens, maar de bestreden besluiten ter toetsing voorliggen. Wel is het zo dat het voornemen in een asielprocedure een belangrijk onderdeel vormt van het besluitvormingsproces. De rechtbank ziet in dit geval echter geen aanleiding om te oordelen dat er sprake is van onzorgvuldige besluitvorming omdat verweerder in de voornemens gebruik heeft gemaakt van ‘standaardoverwegingen’. Verweerder heeft in de voornemens vermeld dat er sprake is van een terugnamesituatie, dat Kroatië de verantwoordelijke lidstaat is, dat ten aanzien van Kroatië kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, dat eisers zich bij voorkomende problemen in Kroatië kunnen wenden tot de Kroatische (hogere) autoriteiten en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor overdracht leidt tot onevenredige hardheid. Verder is in de voornemens vermeld dat niet aannemelijk is dat eisers bij overdracht aan Kroatië een risico lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling en dat (alleen) de verklaringen van eisers over de situatie in Kroatië en wat zij hebben meegemaakt in Kroatië niet tot de conclusie kunnen leiden dat er sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure in Kroatië. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in de voornemens alle voorwaarden voor een Dublinoverdracht heeft beoordeeld en daarbij heeft betrokken wat eisers tijdens hun gehoren over Kroatië hebben verklaard. Dat dit een en ander in de voornemens wat meer algemeen en standaardmatig en niet heel expliciet is opgeschreven, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het besluitvormingsproces onzorgvuldig is geweest. Op grond van wat er in de voornemens staat, moet het voor eisers – die bekend worden verondersteld met hun eigen verklaringen – voldoende duidelijk zijn geworden dat en waarom verweerder voornemens was hun asielaanvragen buiten behandeling te stellen. Verweerder kan bovendien in de besluiten – hetgeen hij ook heeft gedaan – een en ander meer concretiseren en expliciteren. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt gezien het voorgaande niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 13 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3411) geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Kroatië voor Dublinclaimanten van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan.
5.2.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Kroatië zijn internationale verplichtingen tegenover eisers zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eisers om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat zij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Dit kunnen eisers doen met objectieve (landen)informatie en/of aan de hand van verklaringen over hun eigen ervaringen. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo).
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aan de hand van objectieve (landen)informatie aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Dit oordeel legt de rechtbank hierna, onder 5.3.1. tot en met 5.3.6, uit.
5.3.1.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1043)
geoordeeld dat de pushbacks in Kroatië een fundamentele systeemfout zijn in de asielprocedure van dat land, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt. De pushbacks vinden al geruime tijd en op grote schaal plaats. Pushbacks aan de buitengrenzen maken volgens de Afdeling op zichzelf echter nog niet dat Dublinclaimanten niet aan Kroatië kunnen worden overgedragen. Uit openbare bronnen volgt evenwel dat er serieuze aanknopingspunten zijn dat de pushbacks ook plaatsvinden bij vreemdelingen die door Kroatië opnieuw zijn toegelaten vanuit andere EU-lidstaten en bij vreemdelingen die zich op afstand van de grens op het grondgebied van Kroatië bevinden. De Afdeling oordeelde daarom in voormelde uitspraak van 13 april 2022 dat verweerder nader onderzoek moet doen naar het risico voor overgedragen Dublinclaimanten om door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling dan wel tijdens de behandeling van hun asielverzoek.
5.3.2.
Naar aanleiding van deze Afdelingsuitspraak heeft verweerder nader onderzoek gedaan naar het risico op pushbacks bij Dublinclaimanten in Kroatië. Verweerder heeft de bevindingen uit dat onderzoek weergegeven in de beslisnota van 21 december 2022, waarin hij heeft geconcludeerd dat de Kroatische autoriteiten Dublinclaimanten die hij aan Kroatië overdraagt opvangen en toelaten tot de asielprocedure. Ter onderbouwing van deze conclusie heeft verweerder in belangrijke mate verwezen naar de brief van 15 november 2022 van de Kroatische autoriteiten en de bijlage bij die brief met het antwoord op vragen van verweerder over de asielprocedure van aan Kroatië overgedragen Dublinclaimanten.
5.3.3.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3411, geoordeeld dat verweerder met het door hem verrichte onderzoek op adequate en afdoende wijze invulling heeft gegeven aan de door de Afdeling opgelegde onderzoeksplicht. Uit de in het kader van dat onderzoek verkregen informatie van de Kroatische autoriteiten volgt naar het oordeel van de Afdeling dat overgedragen Dublinclaimanten niet het risico lopen om door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling van hun asielverzoek of tijdens de behandeling van hun asielverzoek. De Kroatische autoriteiten hebben zich ook bereid verklaard om in voorkomende gevallen individuele garanties af te geven. De Afdeling betrekt bij dit oordeel ook de factsheet ‘Information on procedural elements and rights of applicants subject to a Dublin transfer to Croatia’ van 20 april 2023, waarin de Kroatische autoriteiten hun handelwijze bij overgedragen Dublinclaimanten in algemene zin en ten overstaan van alle lidstaten hebben omschreven. De Afdeling heeft deze informatie beschouwd als een uitdrukkelijke bevestiging door de Kroatische autoriteiten dat zij Dublinclaimanten zullen opnemen in de nationale asielprocedure, al dan niet na het opnieuw indienen van een verzoek om internationale bescherming. Deze situatie is volgens de Afdeling wezenlijk anders dan op het moment van de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022. De Afdeling komt op grond van het vorenstaande in de uitspraak van 13 september 2023 tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoek voor Kroatië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.3.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding om van deze oordelen en conclusies van de Afdeling af te wijken. Het betoog van eiser dat de Kroatische autoriteiten in voormelde informatie onjuist hebben verklaard over uitzettingen van asielzoekers in het verleden, maakt dit niet anders. De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 september 2023 (r.o. 2.4.) onderkend dat de toelichting van de Kroatische autoriteiten dat zij nooit asielzoekers hebben uitgezet zonder behandeling van de asielaanvraag, niet strookt met wat de Afdeling hierover in de uitspraak van 13 april 2022 heeft overwogen. De Afdeling heeft hierin echter geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de Kroatische autoriteiten verstrekte informatie over de positie van Dublinclaimanten. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat de informatie van de Kroatische autoriteiten over de positie van Dublinclaimanten niet wordt weersproken door de ingebrachte informatie van VluchtelingenWerk Nederland, Centre for Peace Studies en de getuigenissen van Border Violence Monitoring Network. Deze stukken bieden volgens de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Dublinclaimanten niet worden opgenomen in de nationale asielprocedure. De rechtbank ziet ook op dit punt geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2023 heeft gedaan.
5.3.5.
Eisers hebben verder geen andere/actuelere landeninformatie ingebracht die niet bij de Afdelingsuitspraak van 13 september 2023 is betrokken.
5.3.6.
De verwijzing van eisers naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 september 2023 (NL23.11777) leidt niet tot andere oordelen dan hiervoor vermeld. Bij uitspraak van 26 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:
2023:3972, heeft de Afdeling deze uitspraak namelijk, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 13 september 2023, vernietigd.
5.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat eisers ook met hun verklaringen over wat zij zelf in Kroatië hebben meegemaakt niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij overdracht aan Kroatië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Kroatische autoriteiten, een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eisers hebben weliswaar verklaard dat zij gedwongen werden vingerafdrukken af te geven en dat zij tijdens hun verblijf in Kroatië (van ongeveer één dag) gevangen zijn gezet in een kamer waar er water op de grond lag en geen eten en drinken hebben gekregen, maar deze verklaringen zijn – ook als van de juistheid hiervan wordt uitgegaan – onvoldoende om te concluderen dat eisers bij overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met voormelde bepalingen. Immers, de verklaringen van eisers gaan over de wijze waarop zij bij eerste aankomst in Kroatië zijn behandeld en niet over de situatie dat eisers als Dublinclaimanten aan Kroatië zullen worden overgedragen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645). Over dit laatste kunnen eisers ook niet verklaren, nu zij niet eerder als Dublinclaimanten zijn overgedragen aan Kroatië. Eisers hebben niet met landeninformatie onderbouwd dat Dublinclaimanten, die gereguleerd op het vliegveld worden overgedragen aan de Kroatische autoriteiten, na overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen om in eenzelfde situatie terecht te komen als eisers eerder in Kroatië hebben meegemaakt. Uit de brief van 15 november 2022 van de Kroatische autoriteiten, waarop de Afdelingsuitspraak van 13 september 2023 mede is gebaseerd, blijkt juist dat Dublinclaimanten in Kroatië na overdracht de mogelijkheid krijgen om (opnieuw) een asielaanvraag in te dienen op het dichtstbijzijnde politiebureau en daarna worden doorverwezen naar het ‘Reception Centre for Applicants for International Protection’ in Zagreb of Kutina, of, indien zij kwetsbaar zijn, worden overgebracht naar het ‘Reception Centre’ in een officieel voertuig. De verwijzing van eisers naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 11 oktober 2023 (NL23.22999) leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat verweerder in dat specifieke geval de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden onvoldoende kenbaar had betrokken. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank in het geval van eisers geen sprake.
5.5.
De rechtbank overweegt voorts dat als eisers zich na overdracht aan Kroatië, onverhoopt, geconfronteerd zouden zien met problemen (bijvoorbeeld bij toegang tot de opvang), zij zich hierover dienen te beklagen bij de Kroatische (desnoods hogere/rechterlijke) autoriteiten (vgl. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Eisers hebben niet met landeninformatie of aan de hand van eigen ervaringen aannemelijk gemaakt dat dit in Kroatië niet (effectief) kan.
5.6.
Het betoog van eisers dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondeelbaar is en dat hun zaken moeten worden aangehouden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die hierover door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, aan het Hof van Justitie zijn voorgelegd in de uitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724, volgt de rechtbank niet. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133, onder 6. tot en met 6.3, heeft overwogen, kunnen deze prejudiciële vragen voor een situatie als deze worden beantwoord aan de hand van de bestaande rechtspraak van het Hof. Gelet op wat er hiervoor is overwogen bestaat er geen grond voor het oordeel dat Dublinclaimanten in het algemeen of eisers specifiek bij overdracht aan Kroatië een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM.
5.7.
Nu verweerder dus mag uitgaan van het vermoeden dat de Kroatische autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eisers niet met concrete aanwijzingen aannemelijk hebben gemaakt dat bij hun overdracht aan Kroatië het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers en heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvragen van eisers op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aan zich te trekken. De in dit verband aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
Onevenredige hardheid
6.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
6.2.
In artikel 6, eerste lid, van de Dublinverordening is bepaald dat de lidstaten bij alle procedures waarin deze verordening voorziet het belang van het kind voorop stellen. In artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening is bepaald dat de lidstaten, om vast te stellen wat het belang van het kind is, in het bijzonder rekening houden met het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eisers gestelde omstandigheid dat de moeder van eiseres in Nederland verblijft en dat zij naar Nederland zijn gekomen om bij haar te kunnen zijn, in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden heeft hoeven zien die maken dat hun overdracht aan Kroatië van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder heeft in dit verband terecht gesteld dat eiseres de familieband met haar gestelde moeder niet heeft onderbouwd. Maar ook als de familieband zou worden aangenomen, geldt dat niet aannemelijk is gemaakt dat dit een bijzondere individuele omstandigheid is als hiervoor bedoeld. Eiseres heeft namelijk verklaard dat zij en haar gezin niet afhankelijk zijn van haar moeder (pagina 4 van het rapport Dublingehoor). Door eisers is verder ook niet onderbouwd dat de aanwezigheid van de moeder van eiseres essentieel is voor het functioneren, de ontwikkeling of het evenwicht van hun kinderen. Verweerder heeft er in dit verband verder terecht op gewezen dat de Dublinverordening wel beoogt waarborgen te bieden om gezinsleden die asiel hebben aangevraagd zoveel mogelijk bijeen te houden, maar dat de Dublinverordening niet bedoeld is als route waarlangs gezinshereniging kan plaatsvinden (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:563).
6.4.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvragen van eisers op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc aan zich te trekken. Verweerder heeft gezien het vorenstaande evenmin aanleiding hoeven zien om eisers nader te horen. De in dit verband aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. De beroepen zijn gezien het voorgaande ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.