ECLI:NL:RBDHA:2023:21493

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
22 januari 2024
Zaaknummer
C/09/656942 / JE RK 23-2275
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing ondertoezichtstelling van een minderjarige met ernstige ontwikkelingsbedreiging

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 december 2023 uitspraak gedaan over het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De ondertoezichtstelling was ingesteld vanwege een ernstige ontwikkelingsbedreiging, veroorzaakt door de conflictueuze relatie tussen de ouders, [vader] en [moeder]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er nog steeds zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige], en dat de ouders niet in staat zijn om op een constructieve manier met elkaar te communiceren. Ondanks dat de ouders hebben aangegeven bereid te zijn om mee te werken aan hulpverlening, is er onvoldoende vooruitgang geboekt in de omgang tussen [minderjarige] en [vader]. De rechtbank heeft de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling als noodzakelijk beoordeeld om de situatie van [minderjarige] te monitoren en om de hulpverlening te coördineren. De rechtbank heeft het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling afgewezen, omdat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn en de hulpverlening van [instelling 2] op het punt staat te beginnen. De rechtbank heeft benadrukt dat het belangrijk is dat de hulpverlening zo snel mogelijk van start gaat en dat de ouders zich moeten committeren aan het opbouwschema voor de omgang tussen [minderjarige] en [vader]. De ondertoezichtstelling blijft van kracht tot 8 maart 2024, en de rechtbank heeft de gecertificeerde instelling verzocht om de situatie van [minderjarige] nauwlettend in de gaten te houden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/656942 / JE RK 23-2275
Datum uitspraak: 18 december 2023

Beschikking van de meervoudige kamer

Afwijzing verzoek tot opheffing ondertoezichtstelling

in de zaak naar aanleiding van het op 17 november 2023 ingekomen verzoekschrift van:

Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
betreffende:

[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 in [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[vader] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats 1] ,

[moeder] ,

hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. O. Asscher, gevestigd te Amsterdam.

Het procesverloop

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 17 november 2023;
- het verweerschrift met bijlagen van de moeder van 13 december 2023.
Op 18 december 2023 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:
- [naam 1] en [naam 2] namens de gecertificeerde instelling;
- de vader;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.

Feiten

- [minderjarige] is erkend door de vader.
- De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.
- [minderjarige] woont bij de moeder.
- De kinderrechter in deze rechtbank heeft bij beschikking van 6 maart 2023 de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd van 8 maart 2023 tot 8 maart 2024.

Het verzoek

Het verzoek strekt tot opheffing van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] . De gecertificeerde instelling heeft het verzoek als volgt gemotiveerd. Er zijn nog steeds zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] . Deze zorgen zijn er met name in gelegen dat het nog altijd niet is gelukt om de omgang tussen de vader en [minderjarige] structureel vorm te geven. Bij beschikking van 27 juli 2022 heeft het gerechtshof Den Haag een zorgregeling vastgesteld, waarin is vastgelegd dat moet worden toegewerkt naar een regeling waarbij [minderjarige] eenmaal per twee weken een weekend naar de vader gaat (van vrijdag uit school tot maandag naar school). De gecertificeerde instelling heeft een opbouwschema gemaakt. De moeder wilde hier echter niet aan meewerken. Aan de moeder is al eerder een schriftelijke aanwijzing gegeven, inhoudende dat zij moet meewerken aan contactherstel tussen de vader en [minderjarige] en dat zij [minderjarige] niet moet belasten met negatieve uitspraken over de vader. Aan de moeder is bij beschikking van 24 januari 2023 een dwangsom opgelegd van € 500 per keer dat zij de aanwijzing niet opvolgt. Op dit moment hebben [minderjarige] en de vader sinds april 2023 geen contact meer gehad. De ouders hebben beiden een aandeel in de situatie. Ze staan beiden niet open voor mediation en willen geen fysiek contact met elkaar. De ouders hebben wel mailcontact, maar dit contact verloopt vrijwel altijd verwijtend en negatief. In juli 2023 heeft een deurwaarder in opdracht van de gecertificeerde instelling de dwangsom geëxecuteerd. De opgelegde dwangsom lijkt geen effect te hebben op de moeder. [minderjarige] is op de hoogte van de dwangsom en weet dat de moeder ‘gestraft’ wordt voor het niet opvolgen van het opbouwschema. Op dit moment lijkt het afdwingen van omgang alleen maar een averechts effect te hebben op [minderjarige] . Op 7 juni 2023 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de jeugdbeschermer, een gedragswetenschapper, een jurist en twee specialisten op het gebied van ouderverstoting. De maximaal haalbare omgang lijkt een middag in de twee weken te zijn, uit school tot 17.00 uur, nu moeder alleen daarmee wil instemmen. De vader stemt hier niet mee in en houdt vast aan de zorgregeling zoals bepaald door het hof. De hulpverlening voor [minderjarige] kan al maanden niet starten vanwege het woonplaatsbeginsel, de wachtlijsten en de kwaliteitseisen van de gemeente. Daarnaast is het niet helpend dat de moeder [minderjarige] eerder van de wachtlijst heeft gehaald. Hulpverlening voor [minderjarige] is nog steeds nodig, maar er zijn op dit moment geen speltherapeuten beschikbaar. [minderjarige] staat wel op de wachtlijst voor hulpverlening van [instelling 1] . Na de laatste zitting van 22 augustus 2023 heeft de jeugdbeschermer nogmaals geprobeerd het gesprek met ouders aan te gaan. In de basis is de gecertificeerde instelling namelijk van mening dat [minderjarige] onbelast contact met beide ouders moet kunnen hebben. Dat lukt niet, omdat de moeder geen vertrouwen heeft in de omgang met de vader. De moeder is daardoor niet in staat [minderjarige] emotionele toestemming te geven voor de omgang met de vader. In de tussentijd zou begeleide omgang uitkomst kunnen bieden, maar dat wil de vader niet. De gecertificeerde instelling heeft alle middelen uitgeput en komt niet verder. De ouders zouden eerst hulpverlening moeten krijgen om aan het verminderen van hun onderlinge wantrouwen te werken. De ouders staan op de wachtlijst voor parallel-solo-ouderschap van [instelling 2] en zouden in februari 2024 aan de beurt zijn. Voor nu is het niet verstandig om contact af te dwingen. De zorg bestaat dat het loyaliteitsconflict van [minderjarige] dan alleen maar groter wordt, waarbij [minderjarige] de reddersrol voor moeder op zich neemt. De gecertificeerde instelling heeft verder weinig zicht op [minderjarige] en heeft hem voor de zomervakantie voor het laatst gezien. Het lukt niet om met [minderjarige] , alleen of in aanwezigheid van een neutraal vertrouwenspersoon, in gesprek te komen. Daardoor is het ook niet duidelijk wat zijn wensen precies zijn in de omgang met de vader. Aan het begin van de ondertoezichtstelling gaf [minderjarige] aan graag naar zijn vader te willen gaan, maar de laatste keren heeft hij aangegeven geen omgang meer te willen.
De gecertificeerde instelling meent dat de ondertoezichtstelling niet meer uitvoerbaar is. Sterker nog, door de betrokkenheid van de gecertificeerde instelling lijkt [minderjarige] een grotere zorgrol voor de moeder op zich te nemen. De gecertificeerde instelling verzoekt daarom de ondertoezichtstelling op te heffen.

De standpunten

Door en namens de moeder is ingestemd met het verzochte. Daartoe heeft de moeder aangevoerd dat een voortzetting van de ondertoezichtstelling onwenselijk is. De afgelopen jaren is er geen vooruitgang geboekt ten aanzien van de omgang tussen de vader en [minderjarige] en is er geen hulpverlening van de grond gekomen. De ondertoezichtstelling legt alleen maar extra druk op de betrokkenen. De moeder meent dat het wel belangrijk is dat de ouders werken aan hun onderlinge communicatie. Daartoe kan het traject parallel-solo-ouderschap van [instelling 2] ingezet worden. De moeder zal hier volledig aan meewerken. Zij heeft van [instelling 2] begrepen dat de ouders aan de beurt zijn en waarschijnlijk in januari 2024 een intakegesprek kunnen hebben. Het traject beperkt zich niet alleen tot de communicatie tussen de ouders, maar ziet ook op de interactie tussen ouder en kind. Ook wordt gekeken welke hulpverlening [minderjarige] nodig heeft. De hulpverlening vanuit [instelling 2] kan ook in vrijwillig kader ingezet worden. De moeder betwist dat zij niet meewerkt aan de hulpverlening en de afspraken niet nakomt: zij is op alle afspraken verschenen. De gecertificeerde instelling heeft van het begin af aan te sterk ingezet op de omgang tussen de vader en [minderjarige] , terwijl de vader jaren geen rol heeft gespeeld in het leven van [minderjarige] . Voor [minderjarige] ging de opbouw van de omgang te snel, wat zich uitte in zorgelijk gedrag bij hem. De moeder vindt het belangrijk dat naar de behoeften van [minderjarige] wordt gekeken en dat zijn tempo leidend is bij het opbouwen van de omgang. [minderjarige] heeft aangegeven dat hij slapen bij de vader een stap te ver vindt. Daar wordt door de gecertificeerde instelling echter niet naar geluisterd. De moeder geeft verder aan dat er op dit moment geen zorgen zijn over [minderjarige] . Het gaat goed op school en hij gaat vooruit in zijn ontwikkeling. De gecertificeerde instelling heeft nauwelijks zicht op [minderjarige] en heeft al lange tijd niet met hem gesproken. Volgens de gecertificeerde instelling is dat te wijten aan de moeder. De moeder betwist dat en geeft aan dat de gecertificeerde instelling mogelijkheden heeft om [minderjarige] te spreken, namelijk bij school. De moeder is ervan overtuigd dat de ouders zonder bemoeienis van de gecertificeerde instelling en met de hulp van [instelling 2] in staat zijn om samen afspraken te maken. Het is belangrijk dat de moeder meer vertrouwen krijgt in de opvoedrol van de vader. Het is daarom positief dat de hulpverlening nu kan starten. De moeder benadrukt dat zij [minderjarige] niet weg wil houden van de vader. De moeder stelt dan ook voor dat de vader [minderjarige] op Tweede Kerstdag kan zien van 12.00 tot 16.00 uur. Het zou fijn zijn als de vader dan in aanloop naar het bezoek een keer telefonisch contact heeft met [minderjarige] , bijvoorbeeld over wat ze gaan doen. De moeder staat daarnaast open voor structurele videobelmomenten tussen de vader en [minderjarige] . De moeder verwacht wel van de vader dat hij in de toekomst meer initiatief toont. De vader informeert nu niet naar [minderjarige] en neemt ook geen contact op met school. Het zou voor de moeder een geruststelling zijn als de vader dat vaker deed.
De vader heeft verweer gevoerd tegen het verzochte. De vader wil graag (weer) contact met [minderjarige] en vindt het jammer dat het zo moet lopen. Ter zitting heeft de vader naar voren gebracht dat hij inmiddels al jaren bezig is om het contact met [minderjarige] op gang te brengen. Telkens geeft de moeder aan mee te willen werken, maar uiteindelijk komt de omgang niet van de grond of wordt deze na een bepaalde periode weer stopgezet. De vader heeft er geen vertrouwen in dat de omgang in vrijwillig kader wel van de grond komt. De vader vindt het belangrijk dat de zorgregeling zoals vastgesteld door het hof wordt nagekomen. Wel begrijpt de vader dat [minderjarige] , na maandenlang geen contact met de vader te hebben gehad, niet opeens een weekend naar hem kan. De vader ziet het echter niet zitten dat er weer een opbouwschema wordt gemaakt waarbij [minderjarige] eerst weer een paar uur begeleid bij hem is. Dat traject heeft de vader inmiddels al drie keer doorlopen en telkens werd gezien dat de omgang positief verliep. Hij heeft geen vertrouwen dat opnieuw begeleide omgang werkelijk zal leiden tot het op gang brengen van het contact tussen hem en [minderjarige] . De vader meent dat de gecertificeerde instelling harder mag optreden tegen de moeder als zij de afspraken niet blijft nakomen. Desgevraagd heeft de vader aangegeven bereid te zijn om mee te werken aan de hulpverlening van [instelling 2] . De vader heeft altijd meegewerkt aan de hulpverlening en is - in tegenstelling tot de moeder - de afspraken met de gecertificeerde instelling altijd nagekomen. De moeder heeft op zitting voorgesteld dat de vader [minderjarige] op Tweede Kerstdag kan zien. De vader is daar heel blij mee en hoopt dat dit een eerste stap is om de omgang structureel te laten plaatsvinden.

Beoordeling

De kinderrechter kan in overeenstemming met artikel 1:261, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), de ondertoezichtstelling opheffen wanneer de gronden voor de ondertoezichtstelling niet langer zijn vervuld.
Bij beschikking van 8 maart 2021 is [minderjarige] onder toezicht gesteld omdat hij ernstig in zijn ontwikkeling werd bedreigd door de conflictueuze verstandhouding tussen de ouders en de onrust die daarmee gepaard ging. Daarnaast waren er zorgen over het gebrek aan zicht op [minderjarige] en het gebrek aan contact tussen [minderjarige] en de vader. De jeugdbeschermer moest ervoor zorgen dat er meer zicht kwam op [minderjarige] en de opvoedsituatie bij de moeder. Daarnaast moest er aandacht zijn voor het opbouwen van het contact tussen de vader en [minderjarige] . Verder was het belangrijk dat de ouders een manier zouden vinden om, ondanks hun onderlinge conflicten, zonder strijd met elkaar te communiceren, zodat de opvoedsituatie van [minderjarige] stabieler en rustiger zou worden. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van 6 maart 2023.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat [minderjarige] nog altijd ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en er nog altijd wordt voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255, eerste lid, BW. Daartoe overweegt de rechtbank dat er nog steeds sprake is van een verstoorde relatie tussen de ouders. De ouders zijn niet in staat om op een constructieve manier met elkaar te communiceren en gezamenlijk beslissingen te nemen in het belang van [minderjarige] . Daarnaast is het nog altijd niet gelukt om het contact tussen de vader en [minderjarige] structureel vorm te geven en is er onvoldoende zicht op [minderjarige] . De rechtbank heeft begrepen dat de ouders inmiddels aan de beurt zijn voor hulpverlening bij [instelling 2] . Zij kunnen naar verwachting in februari 2024 starten met het traject parallel-solo-ouderschap. Beide ouders hebben ter zitting aangegeven bereid te zijn om mee te werken aan deze hulpverlening. In de afgelopen jaren is het om verschillende redenen niet gelukt om hulpverlening voor het verbeteren van de communicatie en onderlinge verstandhouding tussen de ouders te starten. De rechtbank vindt het echter belangrijk dat de hulpverlening nu daadwerkelijk van de grond komt. Daarvoor is nodig dat de gecertificeerde instelling betrokken blijft en toeziet op de daadwerkelijke inzet van deze hulpverlening. De rechtbank ziet dat de gecertificeerde instelling zich tijdens de uitvoering van de ondertoezichtstelling vooral heeft moeten richten op de verstandhouding tussen de ouders onderling en het contactherstel tussen [minderjarige] en de vader. Er is daarbij te weinig aandacht besteed aan individuele hulpverlening voor [minderjarige] . Het is belangrijk dat er zicht komt op de ontwikkeling van [minderjarige] en dat hij individuele hulpverlening krijgt om de ingrijpende gebeurtenissen in zijn leven een plek te geven. De rechtbank heeft begrepen dat [minderjarige] is aangemeld voor speltherapie bij [instelling 1] en acht het noodzakelijk dat deze hulpverlening zo snel mogelijk van start gaat. De rechtbank begrijpt dat de gecertificeerde instelling te maken heeft met de wachtlijstproblematiek, maar verzoekt de gecertificeerde instelling om alles in het werk te stellen om deze hulpverlening zo snel mogelijk van de grond te krijgen.
Voor wat betreft het contact tussen [minderjarige] en de vader geldt dat het belangrijk is dat het contact wordt hersteld. De rechtbank ziet daarbij geen reden om het contact tussen [minderjarige] en de vader opnieuw begeleid te laten plaatsvinden. De omgang kan onbegeleid plaatsvinden. De rechtbank vindt het positief dat het de ouders ter zitting is gelukt om overeenstemming te bereiken over een contactmoment op Tweede Kerstdag (van 12.00 tot 16.00 uur). De rechtbank gaat ervanuit dat dit eerste contactmoment de start vormt van het contactherstel, waarbij de regie voor de opbouw nog steeds in handen ligt van de gecertificeerde instelling. Nu er enige tijd geen contact is geweest tussen [minderjarige] en de vader moet de omgang weer worden opgebouwd. Daarbij kunnen ook videobelmomenten - zoals voorgesteld door de moeder - meegenomen worden. Beide ouders zullen zich aan het opbouwschema van de gecertificeerde instelling moeten committeren. Daarbij benadrukt de rechtbank dat het opbouwschema zo snel mogelijk moet ingaan en dus niet afhankelijk moet worden gesteld van de nog te starten hulpverlening van [instelling 2] . De hulpverlening van [instelling 2] ziet immers op de onderlinge verstandhouding tussen de ouders en staat daarmee los van de omgang tussen de vader en [minderjarige] .
De rechtbank overweegt verder dat, ook wanneer nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging en de gestelde doelen nog niet zijn behaald, toch sprake kan zijn van een situatie waarin de gronden voor een ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn. Het gaat dan om de situatie waarin er feitelijk geen verdere resultaten van een ondertoezichtstelling voor wat betreft het wegnemen van de ontwikkelingsbedreiging meer zijn te verwachten en de ondertoezichtstelling mogelijk zelfs een averechts effect heeft. Hoewel de rechtbank ziet dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling al langere tijd moeilijk is en dat de doelen van de ondertoezichtstelling nog niet zijn behaald, doet de hiervoor bedoelde situatie zich niet voor. De hulpverlening van [instelling 2] staat op het punt om te starten en het is de ouders ter zitting gelukt om afspraken te maken over een contactmoment tussen [minderjarige] en de vader op Tweede Kerstdag. De rechtbank acht onvoldoende onderbouwd dat de ondertoezichtstelling geen meerwaarde meer heeft voor [minderjarige] en mogelijk zelfs belemmerend zou kunnen werken, waardoor deze nu zou moeten worden opgeheven. De rechtbank maakt zich zorgen over de huidige situatie van [minderjarige] , maar nog meer over zijn situatie als er niet langer een jeugdbeschermer betrokken is. De verstandhouding tussen de ouders is immers zeer ernstig verstoord en de ouders zijn op dit moment niet in staat samen afspraken te maken over [minderjarige] , terwijl dit wel belangrijk is nu sprake is van gezamenlijk gezag. De rechtbank ziet dan ook geen reden de ondertoezichtstelling nu op te heffen en acht het van belang dat de jeugdbeschermer ten minste tot het einde van de ondertoezichtstelling zicht houdt op het welbevinden van [minderjarige] en de regie voert over de hulpverlening.
Gelet op het bovenstaande wijst de rechtbank het verzoek af. Dat betekent dat de ondertoezichtstelling voortduurt tot deze afloopt op 8 maart 2024. Voor zover de gecertificeerde instelling niet overgaat tot het verzoeken van een verlenging van de ondertoezichtstelling, wijst de rechtbank erop dat hiervan tijdig een melding gedaan moet worden bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad). Dit biedt de mogelijkheid aan de Raad om als onafhankelijke - deskundige - partij onderzoek te doen naar het al dan niet afsluiten van de kinderbeschermingsmaatregel (zie artikel 1:265j BW). Een dergelijk onderzoek biedt mogelijk ook extra inzicht in de (on)mogelijkheden van de uitvoering van deze ondertoezichtstelling.
Daarom zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek tot opheffing van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] .
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2023 door mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel, mr. A.M. van der Vliet en mr. E.E. Schotte, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Dreef als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 15 januari 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.