ECLI:NL:RBDHA:2023:21436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2023
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
NL23.14803 en NL23.14805
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep en verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking verblijfsvergunning voor studie

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 19 september 2023, met zaaknummers NL23.14803 en NL23.14805, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor studie beoordeeld. Eiser, geboren in 1999 en van Bengaalse nationaliteit, had een verblijfsvergunning die geldig was tot 1 december 2025. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze vergunning per 1 september 2021 ingetrokken, omdat de onderwijsinstelling eiser had afgemeld als erkend referent. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De rechtbank behandelt het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening. Eiser is niet verschenen op de zitting, terwijl de gemachtigde van de staatssecretaris wel aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning deugdelijk heeft gemotiveerd en dat er geen strijd is met de Richtlijn 2016/801. Eiser heeft niet aangetoond dat de motivering van de staatssecretaris onjuist is. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft gehandeld op basis van artikel 21 van de Richtlijn, dat de bevoegdheid tot intrekking van de verblijfsvergunning regelt bij onvoldoende studievoortgang.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er geen connexiteit meer is. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om af te wijken van het beleid. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.14803 (beroep) en NL23.14805 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.S. Nizamoeddin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Kana).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser. De voorzieningenrechter beoordeelt het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Bij besluit van 4 januari 2023 heeft verweerder de verblijfsvergunning van eiser vanaf 1 september 2021 ingetrokken. Bij besluit van 20 april 2023 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft beroep ingesteld. Ook heeft hij een voorlopige voorziening ingediend.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 6 september 2023 op zitting behandeld. Eiser en de gemachtigde van eiser zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat de zaak over?
2. Eiser is op [geboortedatum] 1999 geboren en heeft de Bengaalse nationaliteit. Eiser is op 15 januari 2021 in bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf voor studie’ geldig tot 1 december 2025.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser vanaf 1 september 2021 ingetrokken, omdat College van Bestuur van [onderwijsinstelling] eiser heeft afgemeld. Daarmee treedt [onderwijsinstelling] niet meer op als erkend referent voor eiser.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid de verblijfsvergunning in te trekken. Volgens eiser werpt dit barrières voor hem op en is dit niet in de geest van Richtlijn 2016/801 (hierna: de Richtlijn). Daarnaast heeft verweerder volgens eiser in strijd met de Richtlijn gehandeld, omdat verweerder niet alle individuele omstandigheden heeft betrokken. Ten tijde van de uitspraak van de Afdeling [1] was de implementatietermijn van de Richtlijn nog niet verstreken.
Wat is het oordeel van de van de rechtbank?
De rechtbank stelt voorop dat niet tussen partijen in geschil is dat eiser per 1 september 2021 niet meer aan de voorwaarden voldoet voor een verblijfsvergunning met de beperking studie.
Deugdelijke motivering
5. Voor zover eiser in beroep de standpunten uit zijn bezwaar heeft herhaald, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Verweerder heeft op deze standpunten immers in de besluitvorming gemotiveerd gereageerd en eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom deze motivering niet juist is.
6. Naar het oordeel van de rechtbank is het besluit niet in strijd met de geest van de Richtlijn en heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd waarom de verblijfsvergunning van eiser is ingetrokken. De bevoegdheid van verweerder om de verblijfsvergunning van eiser wegens onvoldoende studievoortgang in te trekken is immers uitdrukkelijk bepaald in artikel 21, tweede lid, onder f van de Richtlijn.
Beoordeling door de onderwijsinstelling
7. Verder oordeelt de rechtbank dat uit artikel 21, zevende lid, van de Richtlijn niet volgt dat verweerder de studievoortgang moet beoordelen. De hoogste bestuursrechter heeft in zijn uitspraak van 26 april 2018, waar verweerder terecht naar verwijst, geoordeeld dat het aan de onderwijsinstelling is om toezicht te houden op de studievoortgang. [2] Dat verweerder de studievoortgang niet zelf heeft beoordeeld betekent niet dat verweerder geen rekening heeft gehouden met alle specifieke omstandigheden van het geval.
8. Het betoog van eiser dat in het bestreden besluit een specifieke en individuele belangenafweging ontbreekt, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om af te wijken van de beleidsregels. Die motivering acht de rechtbank deugdelijk en voldoende. Het betoog van eiser dat verweerder gelet op het evenredigheidsbeginsel had moeten afzien van het intrekken van haar verblijfsvergunning, slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin. Verweerder heeft gemotiveerd waarom de gevolgen van het intrekken van de verblijfsvergunning niet onevenredig in verhouding zijn tot de met het beleid te dienen doelen. Daarbij heeft verweerder rekening mogen houden met het doel van de wetgeving, namelijk dat derdelanders die zijn aangemeld bij een onderwijsinstelling een verblijfsvergunning kunnen hebben met de beperking studie. Ook heeft verweerder een beleidsverplichting om de verblijfsvergunning in te trekken als niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning. [3] Eiser heeft daartegenover geen omstandigheden aangevoerd die maken dat verweerder had moeten afzien van intrekking van de verblijfsvergunning van eiser. De beroepsgrond slaagt niet.
Implementatietermijn
8. De rechtbank volgt de stelling van eiser dat er geen beroep kon worden gedaan op artikel 21, zevende lid van de Richtlijn evenmin. Hoewel de uitspraak van de Afdeling voor de implementatie is geweest, was het wel mogelijk om een beroep op het evenredigheidsbeginsel te doen. Artikel 21, zevende lid van de Richtlijn was namelijk in het al bestaande artikel 3:4 van de Awb [4] geïmplementeerd. Een beroep op het evenredigheidsbeginsel was dus ook voor de implementatie van de Richtlijn mogelijk.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond.
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er niet langer sprake is van connexiteit. [5]
11. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R.S. Ouertani, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1425.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1425.
3.Zie artikel 3.91b, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en het beleid van verweerder zoals opgenomen in paragraaf B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000).
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Op grond van artikel 8:81 van de Awb en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.