ECLI:NL:RBDHA:2023:21329

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
NL22.26051
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod wegens ernstige bedreiging nationale veiligheid

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het aan hem opgelegde terugkeerbesluit van 23 november 2022. De staatssecretaris heeft eiser aangezegd dat hij Nederland en het grondgebied van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland onmiddellijk moet verlaten en heeft hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van 20 jaar. Dit besluit is genomen op basis van de veroordeling van eiser voor het medeplegen van de voorbereiding van een terroristisch misdrijf en deelname aan een terroristische organisatie. De rechtbank heeft het beroep op 15 juni 2023 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als de staatssecretaris aanwezig waren.

Eiser, van Marokkaanse of gestelde Libische nationaliteit, heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland gehad en is eerder veroordeeld tot acht jaar gevangenisstraf. De staatssecretaris heeft op basis van informatie van de politie en eerdere veroordelingen besloten dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft de argumenten van eiser tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod beoordeeld, waaronder de claim dat hij asiel in Duitsland heeft aangevraagd en dat het terugkeerbesluit niet het juiste land van terugkeer vermeldt. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser een gevaar vormt en dat het terugkeerbesluit en het inreisverbod in stand blijven.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over het beginsel van non-refoulement en de schending van zijn rechten onder het EVRM beoordeeld. Eiser heeft geen overtuigende bewijsstukken overgelegd die zijn claims ondersteunen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met de relevante omstandigheden en dat het inreisverbod gerechtvaardigd is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26051

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Matadien),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. J.V. de Kort).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het aan hem opgelegde terugkeerbesluit van 23 november 2022. In dat besluit heeft de staatssecretaris eiser aangezegd dat hij Nederland en het grondgebied van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland meteen moet verlaten en moet terugkeren naar Marokko. Daarbij heeft de staatssecretaris eiser ook een inreisverbod opgelegd voor de duur van 20 jaar. De rechtbank zal het besluit van 23 november 2022 hierna ook aanduiden als het bestreden besluit.
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Voorgeschiedenis van de zaak en totstandkoming van het besluit

2. Eiser is van Marokkaanse, dan wel gestelde Libische, nationaliteit en geboren op [geboortedatum] 1995. Hij heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland gehad. De meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam heeft eiser bij vonnis van 29 oktober 2020 veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf wegens het medeplegen van de voorbereiding van een terroristisch misdrijf, het deelnemen aan een terroristische organisatie en diefstal met geweld.
2.1.
De staatssecretaris heeft vervolgens op 21 mei 2021 een brief ontvangen van de politie, waarin zij heeft voorgesteld om eiser een inreisverbod op te leggen. Met het besluit van 3 november 2021 heeft de staatssecretaris dat voorstel overgenomen. Hij heeft eiser daarin laten weten dat hij Nederland en het grondgebied van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland meteen moet verlaten. Ook heeft de staatssecretaris eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van 20 jaren. Omdat eiser het niet eens was met dit besluit, heeft hij daartegen beroep ingesteld.
2.2.
Deze rechtbank (zittingsplaats Amsterdam) heeft het beroep van eiser bij haar uitspraak van 30 augustus 2022 [1] gegrond verklaard en het terugkeerbesluit en inreisverbod van 3 november 2021 vernietigd. De reden daarvoor is dat het besluit van 3 november 2021 niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris eiser ten onrechte alleen had geïnformeerd over het aan hem op te leggen inreisverbod, maar dat niet aan hem is uitgelegd dat individuele omstandigheden van invloed zouden kunnen zijn op de besluitvorming en dat het aan eiser was om die omstandigheden aan te voeren. Verder had de staatssecretaris aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt, maar eiser ook daarover niet geïnformeerd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de staatssecretaris eiser ook niet had geïnformeerd over de duur van het voorgenomen inreisverbod. Over het terugkeerbesluit heeft de rechtbank ten slotte geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat er een onttrekkingsrisico bestaat.
2.3.
De staatssecretaris heeft vervolgens, nadat hij eiser op 17 november 2022 heeft gehoord, met het bestreden besluit een nieuw terugkeerbesluit genomen en aan eiser opnieuw een inreisverbod voor de duur van 20 jaren opgelegd.
2.4.
In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris allereerst opgemerkt dat eiser bij vonnis van de rechtbank Rotterdam is veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf, wegens twee veroordelingen ter zake een terroristisch misdrijf en een straatroof. Het gerechtshof Den Haag (het Hof) heeft dat vonnis bij zijn arrest van 27 oktober 2022 vernietigd en eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden. Daarbij heeft het Hof eiser weliswaar vrijgesproken van het misdrijf lidmaatschap van een terroristische organisatie, maar hem wel veroordeeld voor het voorbereiden van terroristische misdrijven en een straatroof. Volgens de staatssecretaris vormt eiser op basis van zijn gedragingen een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving en moet hij daarom vertrekken. Hij heeft ook bepaald dat eiser geen vertrektermijn wordt gegund en dat hij dus meteen naar Marokko moet vertrekken. Volgens de staatssecretaris bestaat er namelijk een risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en vormt hij een gevaar voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, aldus de staatssecretaris.
2.5.
Over het in het bestreden besluit opgenomen inreisverbod heeft de staatssecretaris gesteld dat terroristische misdrijven worden aangemerkt als de meest ernstige misdrijven die de internationale gemeenschap kent. Eiser is als gevolg van het plegen van deze misdrijven een gevaar voor de nationale veiligheid. Omdat eiser op basis van zijn gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, bestaat reden om eiser een inreisverbod voor de duur van twintig jaar op te leggen. De staatssecretaris heeft verder geen reden gezien om het inreisverbod te verkorten, omdat eiser geen bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris aan eiser een terugkeerbesluit heeft mogen opleggen, waarin ook is bepaald dat eiser geen vertrektermijn wordt gegund en of de staatssecretaris aan eiser een inreisverbod heeft mogen opleggen voor de duur van 20 jaar. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
Hieronder zal de rechtbank eerst de gronden tegen het bestreden besluit beoordelen voor zover het ziet op het terugkeerbesluit. Daarna zal zij de gronden tegen het bestreden besluit beoordelen voor zover het ziet op het inreisverbod.
3.2.
De precieze tekst van de relevante bepalingen uit de wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
i.
Het terugkeerbesluit
Algemeen
4. Eiser betoogt in de eerste plaats dat uit de informatiesystemen is gebleken dat hij asiel in Duitsland heeft aangevraagd. Dat betekent volgens eiser dat in zijn geval de Dublinverordening [2] van toepassing is, dat de Dublinprocedure moet worden gevolgd en dat de staatssecretaris daarom ten onrechte een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd.
4.1.
Volgens de staatssecretaris volgt uit Eurodac dat eiser op 2 juni 2014 een asielaanvraag in Duitsland heeft ingediend. Zoals de staatssecretaris terecht stelt, had hij op grond van die informatie kunnen beslissen om op grond van artikel 24 van de Dublinverordening een claim op Duitsland te leggen. In dat artikel is echter, zoals de staatssecretaris ook terecht heeft gesteld, geen verplichting maar een bevoegdheid opgenomen. Het stond hem dan ook vrij om af te zien van het indienen van een terugnameverzoek bij de Duitse autoriteiten. De rechtbank ziet geen reden voor het oordeel dat de staatssecretaris in de situatie van eiser toch van die bevoegdheid gebruik had moeten maken. Het betoog van eiser slaagt dan ook niet.
Het land van terugkeer
5. Eiser betoogt vervolgens dat het terugkeerbesluit niet het juiste land van terugkeer vermeldt, omdat hij heeft verklaard de Libische nationaliteit te hebben en niet de Marokkaanse. Hij heeft op 21 november 2022 een persoonlijke presentatie bij de Marokkaanse ambassade gehad en de consul heeft de Marokkaanse nationaliteit niet aan eiser bevestigd. Ook de Marokkaanse autoriteiten hebben zijn identiteit en nationaliteit op geen enkele wijze bevestigd, aldus eiser.
5.1.
Uit het verslag van de hoorzitting van 17 november 2022 volgt dat eiser heeft verklaard dat hij de Libische nationaliteit heeft. Hij had een Libisch paspoort bij zich, maar dat heeft de politie volgens hem ingenomen en hij heeft dat document niet teruggekregen. Eiser heeft verklaard dat hij bewijs heeft dat hij bij zijn aanhouding een Libisch paspoort had. De staatssecretaris heeft eiser naar aanleiding van die verklaring een brief van 22 november 2022 gestuurd, met als bijlage een verklaring van de Marokkaanse autoriteiten. In die verklaring hebben de Marokkaanse autoriteiten de identiteit en nationaliteit van eiser bevestigd. Om die reden zal eiser, aldus deze brief, aan het einde van zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring worden gesteld voor verwijdering naar Marokko. De staatssecretaris heeft eiser in die brief de gelegenheid gegeven om te laten weten of hij een asielaanvraag wenst in te dienen. Eiser heeft niet op deze brief of op de verklaring van de Marokkaanse autoriteiten gereageerd. Ook heeft eiser niet alsnog het gestelde bewijs overgelegd dat de politie het Libische paspoort heeft ingenomen. De staatssecretaris heeft in dit kader ook navraag gedaan bij politie en de Dienst Terugkeer & Vertrek. Die navraag heeft geen aanwijzing opgeleverd over het bestaan van een Libisch paspoort. De staatssecretaris heeft verder gemotiveerd dat eiser op 21 november 2022 is gepresenteerd aan de Marokkaanse vertegenwoordiger op de ambassade en dat zijn nationaliteit is bevestigd. De staatssecretaris heeft er bovendien nog op gewezen dat het gesprek tijdens de hoorzitting, maar ook tijdens andere gesprekken met eiser, in het bijzijn van een tolk in de (Marokkaans) Arabische taal hebben plaatsgevonden en dat eiser heeft bevestigd de tolk goed te kunnen verstaan. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep geen concrete aanwijzingen naar voren heeft gebracht dat hij de Libische nationaliteit zou hebben. Gelet op de verklaring van de Marokkaanse autoriteiten, waarin zij de nationaliteit en identiteit hebben bevestigd en de andere concrete aanwijzingen over de nationaliteit en identiteit van eiser heeft de staatssecretaris, anders dan eiser betoogt, Marokko terecht als land van terugkeer opgenomen in het terugkeerbesluit. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Vertrektermijn
6. Eiser betwist daarnaast dat er een risico bestaat dat hij zich zal onttrekken aan het toezicht, zodat de staatssecretaris hem ten onrechte geen vertrektermijn heeft gegund. De gronden die de staatssecretaris daaraan ten grondslag heeft gelegd, zijn onjuist of niet van toepassing. Dat eiser zich in strijd met de wet aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken is onjuist, omdat hij in detentie heeft gezeten. Ook de grond dat hij niet meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit is onjuist. Dat hij ongewenst is verklaard en dat aan hem een inreisverbod is opgelegd, kan hem niet worden tegengeworpen, omdat het bestreden besluit nog niet onherroepelijk is. Verder heeft hij geruime tijd in detentie gezeten en had hij geen inschrijving in de Basisregistratie personen (Brp). Hij kon daarom niet beschikken over enig inkomen. Daar komt volgens eiser nog bij dat hij de Libische nationaliteit heeft en dat het daarom redelijker was geweest om hem een passende vertrektermijn te gunnen op basis van zijn dringende en bijzondere individuele omstandigheden.
6.1.
De staatssecretaris kan op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten als een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. In artikel 6.1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) staat vervolgens dat zo’n risico kan worden aangenomen als zich tenminste twee van de gronden, bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 voordoen. Eiser betwist dat zich tenminste twee van deze gronden voordoen.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris aan het terugkeerbesluit ten grondslag heeft gelegd dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft daarover gemotiveerd dat eiser heeft verklaard geen verblijfsvergunning te hebben gehad voor Nederland of enig ander EU land. Verder heeft eiser zich na binnenkomst in Nederland niet gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Pas toen eiser strafrechtelijk werd aangehouden in juni 2018 is zijn verblijf in Nederland duidelijk geworden. Hij heeft tijdens zijn illegaal verblijf in Nederland de delicten gepleegd, waarvoor het Hof hem heeft veroordeeld, aldus de staatssecretaris. Daarmee doet zich ook de grond voor, genoemd in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000. Verder heeft de staatssecretaris erop gewezen dat eiser heeft verklaard dat hij niet naar Marokko zal vertrekken, zodat zich ook de grond neergelegd in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder i, van het Vb 2000 voordoet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris deze gronden terecht aan zijn besluitvorming over de vertrektermijn ten grondslag gelegd. Eiser heeft in beroep enkel gesteld dat hij in detentie heeft gezeten, maar daarmee heeft hij geen adequate reactie gegeven op het standpunt van de staatssecretaris dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en dat hij zich niet heeft gemeld bij de autoriteiten na binnenkomst in Nederland. Bovendien staat vast dat het Hof hem heeft veroordeeld voor ernstige misdrijven.
6.3.
De staatssecretaris heeft verder terecht aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan het vaststellen van zijn nationaliteit en identiteit als bedoeld in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft in dit kader in het terugkeerbesluit gemotiveerd dat eiser tijdens de hoorzitting van 17 november 2022 onduidelijkheid heeft veroorzaakt over zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft ontkend de Marokkaanse nationaliteit te hebben. Verder zou de politie het Libische paspoort hebben ingenomen, terwijl er geen concrete aanwijzingen zijn over het bestaan van dat paspoort. Bovendien heeft eiser het gestelde bewijs van de inname niet overgelegd, terwijl hem daar wel gelegenheid voor is geboden. Daarnaast heeft eiser geweigerd de naam te noemen die in het Libische paspoort zou staan. In de enkele stelling van eiser in beroep dat hij wél heeft meegewerkt aan het vaststellen van zijn nationaliteit en identiteit, ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat de staatssecretaris zijn besluitvorming ten onrechte op deze grond heeft gebaseerd. Zoals de staatssecretaris verder terecht heeft gesteld, heeft eiser verklaard zich niet te hebben ingeschreven in de Brp en dat hij nooit reguliere arbeid heeft verricht. Eiser beschikt daarmee niet over voldoende middelen van bestaan. Dat eiser in detentie heeft gezeten, maakt deze vaststelling niet anders. Daarmee doet zich ook de grond voor, neergelegd in artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris, alle gronden in ogenschouw nemend, terecht aangenomen dat een risico bestaat dat eiser zich zal onttrekken aan het toezicht. De rechtbank ziet geen reden voor het oordeel dat de staatssecretaris eiser toch een vertrektermijn had moeten gunnen. Dat eiser de Libische nationaliteit heeft en hem daarom een redelijke vertrektermijn had moeten worden gegund, is niet zo’n reden. Zoals de rechtbank onder 5.1 heeft overwogen, zijn er geen concrete aanwijzingen dat eiser de Libische in plaats van de Marokkaanse nationaliteit heeft. Daarnaast heeft eiser de gestelde dringende en bijzondere individuele omstandigheden niet nader geconcretiseerd of toegelicht. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
6.5.
De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit een tweede reden gegeven dat eiser geen vertrektermijn wordt gegund. Volgens de staatssecretaris vormt eiser ook een ernstig gevaar voor de nationale veiligheid, als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Eiser heeft hierover ook gronden aangevoerd, die de rechtbank hieronder in het kader van het inreisverbod zal beoordelen.
Het beginsel van non-refoulement
7. Eiser betoogt verder dat hij bij terugkeer naar Marokko bloot zal komen te staan aan vervolging en een inhumane behandeling als gevolg van de aard van zijn strafrechtelijke veroordeling in Nederland. Het is volgens eiser een algemeen feit dat de veiligheidsdiensten en de overheid in Marokko geen ruchtbaarheid geven aan interesse voor personen met strafrechtelijke antecedenten van deze aard. Dat de autoriteiten in Marokko mogelijk interesse voor hem hebben, blijkt uit het feit dat nog geen laissez-passer of een reactie daarover van de Marokkaanse autoriteiten is ontvangen, terwijl die op grond van de nieuw gemaakte afspraken snel zou worden verstrekt. Het terugkeerbesluit is volgens eiser daarom in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [3] heeft onder verwijzing naar het arrest X t. Nederland van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) [4] overwogen dat voor de vraag of een vreemdeling bij terugkeer naar Marokko een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM niet van belang is dat hij bij terugkeer zal worden gemonitord, gearresteerd en of verhoord, of zelfs veroordeeld door de Marokkaanse autoriteiten, omdat dit op zichzelf geen schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Het standpunt van eiser dat de Marokkaanse veiligheidsdiensten mogelijk interesse voor hem hebben en dat dit zou blijken uit het feit dat nog geen laissez-passer is ontvangen, leidt daarom niet tot het oordeel dat eiser een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Dit betoog slaagt niet.
Tussenconclusie
8. De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op het terugkeerbesluit, in stand kan blijven. Omdat de staatssecretaris kon bepalen dat aan eiser geen vertrektermijn wordt gegund, als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, is op grond van artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 de verplichting ontstaan om een inreisverbod uit te vaardigen. De staatssecretaris heeft eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twintig jaar, omdat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid, als bedoeld in artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb 2000.
Het inreisverbod
Ernstige bedreiging
9. Eiser voert in dit kader aan dat de staatssecretaris hem ten onrechte een inreisverbod voor de duur van 20 jaar heeft opgelegd. Anders dan de staatssecretaris heeft gesteld, vormt hij op basis van zijn gedragingen geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de fundamentele belangen van de samenleving. Volgens eiser heeft hij een aanzienlijke gedragsverandering ondergaan, waarbij hij afstand heeft genomen van zijn mogelijke eerdere strafbare denkbeelden. Dat volgt ook uit zijn verklaring tijdens het gehoor. Er is volgens eiser een consistente gedragslijn van verwerping van denkbeelden. Volgens eiser is tijdens zijn detentie niet gebleken van gedragingen die een contra-indicatie opleveren.
9.1.
De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling dat eiser een ernstige bedreiging is voor de nationale veiligheid betrokken dat eiser bij arrest van het Hof van 27 oktober 2022 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden. Het gaat daarbij om het voorbereiden van terroristische misdrijven en een straatroof. Volgens het arrest heeft eiser zich schuldig gemaakt aan het voorbereiden van een terroristische aanslag, waarbij hij als potentiële doelwitten onder andere een politiebureau in Rotterdam en “de hoofdverzameling van de Mobiele Eenheid” op het oog had. In het arrest staat dat eiser stelde “de Nederlandse veiligheid te willen slaan.” Volgens het Hof zou zo’n aanslag een aanslag op de Nederlandse rechtsstaat inhouden en een enorme impact hebben op de maatschappij. Het Hof heeft geoordeeld dat het voorbereiden van terroristische misdrijven op krachtige wijze dient te worden tegengegaan en dat daarom alleen kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit toegelicht dat terroristische misdrijven worden aangemerkt als de meest ernstige misdrijven die de internationale gemeenschap kent en rechtstreeks de openbare orde en de veiligheid en stabiliteit van een samenleving en haar burgers raken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat eiser een ernstig bedreiging voor de nationale veiligheid vormt, gelet op de aard van de veroordeling, zijn gedragingen en fundamentele afwijzing van de Nederlandse samenleving die daaruit blijkt. Daar komt bij dat eiser niet alleen is veroordeeld voor het voorbereiden van ernstige terroristische misdrijven, maar ook voor een straatroof, waarbij hij het slachtoffer op de openbare weg van achteren heeft aangevallen. Zoals de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank bovendien onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de ABRvS terecht heeft gesteld, kunnen terroristische misdrijven gedurende een lange tijd tot de conclusie leiden dat de vreemdeling een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt. [5] Eisers gedragingen dateren van 2018 en zijn bijzonder ernstig. Daarmee is de ernstige bedreiging die van eiser uitgaat nog altijd actueel.
9.2.
De rechtbank ziet in het standpunt van eiser dat hij inmiddels afstand heeft gedaan van het jihadistisch gedachtegoed geen reden voor een ander oordeel. Eiser heeft erop gewezen dat hij tijdens de zitting van het Hof uitdrukkelijk heeft verklaard afstand te doen van dat gedachtegoed. Tijdens de hoorzitting van 17 november 2022 heeft eiser echter verklaard onschuldig te zijn en nooit jihadistisch gedachtegoed te hebben gehad. Zoals de staatssecretaris terecht stelt, weerlegt eiser hiermee niet dat hij een ernstig gevaar voor de nationale veiligheid vormt, maar lijkt het er eerder op dat hij de terroristische misdrijven alsnog ontkent. Daarbij heeft de staatssecretaris ook gewezen op rechtspraak van de ABRvS [6] waaruit kan worden afgeleid dat het volhouden dat de misdrijven niet zijn begaan, er niet snel toe zal leiden dat aannemelijk is dat een vreemdeling niet langer een actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar vormt. Het betoog van eiser slaagt niet.
Strijd met artikelen 8 en 3 van het EVRM en het evenredigheidsbeginsel
10. Het opleggen van een inreisverbod en de duur ervan leiden volgens eiser ook tot een schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde gezins- en privéleven. De staatssecretaris heeft onvoldoende rekening gehouden met alle relevante omstandigheden. Ook heeft de staatssecretaris volgens eiser geen rekening gehouden met het gevaar voor vervolging en een inhumane behandeling, zodat het inreisverbod ook in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Bovendien heeft de staatssecretaris ten onrechte geen reden gezien om in zijn individuele geval af te zien van een inreisverbod dan wel om het in te trekken of te schorsen.
10.1.Tijdens de hoorzitting van 17 november 2022 is eiser uitdrukkelijk gevraagd naar zijn privé- of familieleven. Eiser heeft op deze vragen geen antwoord gegeven. De staatssecretaris heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat niet is gebleken dat eiser in Nederland kinderen of andere familie heeft. Ook heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling mogen betrekken dat eiser waarschijnlijk sinds begin april 2018 in Nederland verblijft en dat hij niet lang daarna, te weten op 17 juni 2018, strafrechtelijk is aangehouden en in verzekering is gesteld. Sinds die tijd heeft eiser in detentie verbleven. In beroep heeft eiser geen nadere toelichting gegeven op zijn privé- of familieleven, zodat niet valt in te zien dat het inreisverbod een ongerechtvaardigde inmenging op zijn privé- of familieleven oplevert. Het betoog van eiser slaagt op dit punt dan ook niet. Voor zover eiser in het kader van het inreisverbod stelt dat het in strijd is met artikel 3 van het EVRM, wijst de rechtbank op haar oordeel onder 7.1. Ook dit betoog slaagt niet.
10.2.In paragraaf A4/2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat verder dat een inreisverbod voor de duur van twintig jaar wordt uitgevaardigd als de vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of als zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaar. Voor zover eiser betoogt dat de staatssecretaris op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht in zijn individuele geval aanleiding had moeten zien om geen inreisverbod uit te vaardigen of om een inreisverbod voor een kortere duur op te leggen, ziet de rechtbank geen reden om met dit betoog mee te gaan. Eiser heeft niet inzichtelijk gemaakt welke individuele en bijzondere omstandigheden tot het oordeel zouden moeten leiden dat het opgelegde inreisverbod onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Daar staat, zoals de staatssecretaris heeft toegelicht, tegenover het algemene belang om de nationale veiligheid te beschermen tegen een persoon als eiser die ernstige terroristische misdrijven heeft voorbereid. Dat laatste belang heeft de staatssecretaris, ook gelet op de overweging hiervoor over de artikelen 3 en 8 van het EVRM, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van eiser dat hij de Europese Unie gedurende 20 jaar niet in mag reizen. Dit betoog slaagt ook niet.

Conclusie

11. Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond. Dit betekent dat het uitgevaardigde terugkeerbesluit en het inreisverbod in stand blijven.
11.1.Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank zal ook het verzoek van eiser om schadevergoeding afwijzen, alleen al omdat het beroep ongegrond is.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, voorzitter, en mr. R. Grimbergen en mr. G.J.W.M. Kipping, leden, in aanwezigheid van mr. D.S. Arjun Sharma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 2 november 2023.
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 3
Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 8
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening)
Artikel 24
1. Wanneer een lidstaat op het grondgebied waarvan een persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), zich zonder verblijfstitel ophoudt en waar er geen nieuw verzoek om internationale bescherming is ingediend, van oordeel is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), kan hij die andere lidstaat verzoeken de betrokken persoon terug te nemen.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 62
1. Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
[…].
Artikel 62a
1. Onze Minister stelt de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
[…].
2. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geldt als terugkeerbesluit en kan tevens een inreisverbod inhouden.
[…].
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
[…]
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
8. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 6.1
Een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Wet kan worden aangenomen indien tenminste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, op de vreemdeling van toepassing zijn.
Artikel 5.1b
[…].
3. Er is sprake van een zware grond voor inbewaringstelling of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
g.in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
i. heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
j. aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen, en zijn aanvraag met toepassing van de grensprocedure niet in behandeling is genomen, niet-ontvankelijk is verklaard of is afgewezen als kennelijk ongegrond;
k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
l. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen, hem op zijn initiatief een termijn is gesteld om uit eigen beweging te vertrekken naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek, en hij niet uit eigen beweging binnen deze termijn is vertrokken, dan wel
m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
4. Er is sprake van een lichte grond voor inbewaringstelling of voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel indien de vreemdeling:
a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
Artikel 6.5a
1. De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.
[…].
6. In afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twintig jaren, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien naar zijn oordeel zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag 30 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11315.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking).
3.ABRvS 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046.
4.EHRM 10 juli 2018,
5.Bijvoorbeeld ABRvS 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017.
6.Bijvoorbeeld ABRvS 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017.