ECLI:NL:RBDHA:2022:11315

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
NL21.18666
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en inreisverbod van een vreemdeling met een strafrechtelijke veroordeling voor terroristische activiteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod van twintig jaar, opgelegd aan een vreemdeling die was veroordeeld voor het medeplegen van de voorbereiding van een terroristisch misdrijf, deelname aan een terroristische organisatie en diefstal met geweld. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet naar behoren was geïnformeerd over de redenen voor het terugkeerbesluit en het inreisverbod, en dat hij onvoldoende gelegenheid had gekregen om zijn standpunt kenbaar te maken. De rechtbank stelde vast dat de besluitvorming van de staatssecretaris onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, omdat het niet voldeed aan de vereisten van zorgvuldigheid en motivering zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat er een onttrekkingsrisico bestond, en dat de gronden voor het inreisverbod niet voldoende waren onderbouwd. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de rechten van vreemdelingen in het kader van terugkeerprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL21.18666
[v nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1995, van Marokkaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),

[alias 1] ,

geboren op [geboortedatum] 1996, van Libische nationaliteit

[alias 2] ,

geboren op [geboortedatum] , van Algerijnse nationaliteit

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.V. de Kort).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2021 heeft verweerder een terugkeerbesluit aan eiser opgelegd waarbij hem is aangezegd dat hij Nederland, het grondgebied van de Europese Unie, de EER en Zwitserland (hierna: de EU) onmiddellijk moet verlaten. Voorts heeft verweerder bij hetzelfde besluit een inreisverbod aan eiser opgelegd voor de duur van twintig jaar. Het besluit van 3 november 2021 zal hierna worden aangeduid als het bestreden besluit.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022. Eiser is met behulp van telehoren vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook was [persoon] ter zitting aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Achtergrond
1. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland gehad. Hij is bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2020 veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf wegens het medeplegen van de voorbereiding van een terroristisch misdrijf, het deelnemen aan een terroristische organisatie en diefstal met geweld.
Besluitvorming
2.1
Met het bestreden besluit heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd waarbij hem is aangezegd dat hij de EU onmiddellijk moet verlaten en moet terugkeren naar Marokko. Het onthouden van een vertrektermijn heeft verweerder gebaseerd op artikel 62, tweede lid, sub a en sub c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Er is sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarnaast bestaat volgens verweerder het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
2.2
Daarnaast heeft verweerder met het bestreden besluit aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twintig jaar op grond van artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) in de zaak Z.Zh. & I.O. [1] en rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [2] Volgens verweerder is voldaan aan het criterium dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser door zijn persoonlijke gedrag een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid en een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Volgens verweerder zijn door eiser geen humanitaire omstandigheden of andere redenen aangevoerd om af te zien van het inreisverbod. Evenmin bestaat er reden om de duur van het inreisverbod te verkorten, omdat eiser geen bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd.
2.3
Tot slot is het bestreden besluit volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het terugkeerbesluit en het inreisverbod
3.1
Eiser heeft onder meer aangevoerd dat de besluitvorming van verweerder onzorgvuldig is voorbereid, omdat eiser bij de gehoren voorafgaand aan de oplegging van het bestreden besluit onvoldoende is geïnformeerd over het belang van deze gehoren. Meer in het bijzonder stelt eiser dat hem niet is uitgelegd dat hij omstandigheden naar voren kon brengen die van invloed hadden kunnen zijn op de besluitvorming. Eiser meent dat de voorbereiding van het besluit uiterst onzorgvuldig is geweest.
3.2
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012, [3] dat uit artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn [4] voortvloeit dat het gehoor voorafgaand aan het uitvaardigen van een inreisverbod met waarborgen dient te zijn omgeven. Uit het proces-verbaal moet blijken dat in het gehoor is uitgelegd dat individuele omstandigheden mogelijk tot een kortere duur van het inreisverbod zouden kunnen leiden en dat het aan de vreemdeling is om zodanige omstandigheden aan te voeren, dan wel moet blijken dat tijdens het gehoor voldoende, specifiek daarop gerichte vraagstelling heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank geldt hetzelfde ten aanzien van de specifieke omstandigheden van het individuele geval die volgens artikel 62, derde lid, van de Vw 2000 van invloed kunnen zijn op de vast te stellen terugkeertermijn.
3.3
Voorts volgt uit het door verweerder aangehaalde arrest van het Hof in de zaak Boudjlida [5] dat het gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit de bevoegde nationale overheid in staat moet stellen alle gegevens te verzamelen die nodig zijn om met volledige kennis van zaken tot een beslissing te komen en deze beslissing afdoende te motiveren (punt 59). De betrokken derdelander moet in het kader van de te nemen beslissing naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar kunnen maken (punt 55). Naar het oordeel van de rechtbank geldt deze jurisprudentie evenzeer voor het inreisverbod.
3.4
De rechtbank constateert dat uit de proces-verbalen van de gehoren niet blijkt dat verweerder eiser heeft geïnformeerd over het voorgenomen terugkeerbesluit. Verweerder heeft eiser alleen geïnformeerd over het aan hem op te leggen inreisverbod. Eiser heeft vervolgens de gelegenheid gekregen om verklaringen af te leggen, maar uit de proces-verbalen blijkt niet dat aan eiser is uitgelegd dat individuele omstandigheden mogelijk van invloed zouden kunnen zijn op de besluitvorming en dat het aan hem was om zodanige omstandigheden aan te voeren. Wel is een aantal specifieke vragen gesteld.
3.5
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder zowel aan het terugkeerbesluit als aan het inreisverbod ten grondslag heeft gelegd dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. Hierover is eiser echter tijdens de gehoren niet geïnformeerd. Ook is op dit punt geen enkele gerichte vraag aan eiser gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank had dit wel gemoeten. Eiser had in het bijzonder in de gelegenheid moeten worden gesteld een standpunt in te nemen omtrent de door verweerder aangenomen actualiteit van dat gevaar. Dat de strafrechtelijke veroordeling nog relatief kort geleden is maakt niet dat eiser geen gelegenheid hoefde te worden geboden hieromtrent een standpunt in te nemen.
3.6
Ten aanzien van het inreisverbod acht de rechtbank verder van belang dat eiser onjuist is geïnformeerd over de duur van het hem op te leggen inreisverbod. Uiteindelijk is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twintig jaar. Uit het proces-verbaal van het eerste gehoor in 2018 blijkt echter dat aan eiser is verteld dat verweerder voornemens is aan hem een inreisverbod op te leggen wanneer hij veroordeeld wordt. Daarbij heeft verweerder te kennen gegeven dat nog wordt beslist of dit voor de duur van twee of tien jaar is. Uit het proces-verbaal van het tweede gehoor in 2021 is op te maken dat enkel aan eiser is verteld dat verweerder voornemens is aan hem een ‘zwaar inreisverbod’ op te leggen, terwijl dit een breed begrip is. Een inreisverbod vanaf een duur van vijf jaar wordt immers al aangemerkt als een ‘zwaar inreisverbod’.
3.7
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat verweerder het bestreden besluit ten aanzien van het door verweerder aangenomen (ernstige) gevaar voor de nationale veiligheid onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en daarom ook onvoldoende heeft gemotiveerd. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank niet naar behoren en daadwerkelijk in de gelegenheid gesteld daaromtrent zijn standpunt kenbaar te maken. Verweerders verwijzing naar punt 50 in het arrest van het Hof in de zaak Boudjlida, waarin het Hof overweegt dat de vreemdeling zich coöperatief dient op te stellen, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank is immers van oordeel dat eiser onvoldoende is geïnformeerd over de redenen waarom hij werd gehoord en de eventuele consequenties van zijn opstelling tijdens het gehoor. Aan eiser kan dan niet worden tegengeworpen dat hij tijdens het gehoor op veel vragen geen antwoord heeft gegeven. Ten aanzien van het inreisverbod komt daar nog bij dat eiser omtrent de duur van het op te leggen inreisverbod niet juist is geïnformeerd. De mogelijkheid blijft daardoor open dat hij meer of anders zou hebben verklaard indien hij zou hebben geweten dat verweerder voornemens was een inreisverbod van twintig jaar op te leggen.
Tussenconclusie
4. Vanwege het hiervoor geconstateerde zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kan het bestreden besluit niet in stand blijven voor zover dat is gebaseerd op het gevaar voor de nationale veiligheid. Dit brengt mee dat het bestreden besluit ten aanzien van het inreisverbod voor vernietiging in aanmerking komt, en eveneens ten aanzien van het terugkeerbesluit, voor zover dat is gebaseerd op gevaar voor de nationale veiligheid.
Ten aanzien van het terugkeerbesluit
5.1
De rechtbank constateert dat verweerder het onthouden van een vertrektermijn in het terugkeerbesluit niet alleen gebaseerd heeft op het gestelde gevaar voor de nationale veiligheid, maar ook op het door verweerder aangenomen risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Voorts constateert de rechtbank dat weliswaar niet aan eiser is meegedeeld dat hem een terugkeerbesluit zal worden opgelegd, maar dat hem in het gehoor van 6 april 2021 wel vragen gericht op het onttrekkingsgevaar en op de terugkeer zijn gesteld. Aan de vraag of eiser hiermee voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn standpunt omtrent deze onderdelen van het bestreden besluit kenbaar te maken komt de rechtbank niet toe, vanwege het navolgende.
5.2
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het onttrekkingsrisico onvoldoende heeft gemotiveerd en heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2020. [6]
5.3
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 6.1 van het Vb 2000 bepaalt dat het onttrekkingsrisico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 kan worden aangenomen indien tenminste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 van toepassing zijn. In rechtsoverweging 17 van de door eiser aangehaalde uitspraak van 25 maart 2020 heeft de Afdeling omtrent de vereiste motivering dat de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 van toepassing zijn, het volgende overwogen:
‘De staatssecretaris kan bij grensdetentie en bewaring voor de meeste in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000 bedoelde zware gronden volstaan met een toelichting die laat zien dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Dat is niet het geval bij de in artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder (h), (j) en (m), van het Vb 2000 bedoelde zware gronden. Bij deze gronden moet de staatssecretaris, naast de feitelijke toelichting, nog nader toelichten waarom deze gronden ertoe leiden dat een (significant) risico op onderduiken bestaat. Bij alle in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb 2000 bedoelde lichte gronden moet de staatssecretaris zowel feitelijk als nader toelichten waarom iedere grond tot het oordeel leidt dat een (significant) risico op onderduiken bestaat. Het maakt daarvoor niet uit of in het besluit tot het opleggen van grensdetentie of bewaring alleen lichte gronden worden gebruikt of deze gronden in combinatie met zware gronden worden gebruikt.’
5.4
De rechtbank constateert dat verweerder het in het verweerschrift gevoerde betoog dat deze motiveringseisen niet ook van toepassing zijn op een terugkeerbesluit, ter zitting heeft laten vallen. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de motivering in het bestreden besluit voldoende is. In ieder geval geldt dat voor de zware gronden, omdat die volgens verweerder evident zijn en gelden als feitelijke constateringen. Daarmee is het onttrekkingsrisico voldoende gemotiveerd. Eiser heeft ook niet betwist dat deze gronden zich voordoen, aldus verweerder.
5.5
Verweerder heeft zijn standpunt dat zich onttrekkingsgevaar voordoet in het bestreden besluit gebaseerd op vier van de in artikel 5.1b, derde lid, van het Vb 2000 genoemde zware gronden. Dat zijn de gronden dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen (zware grond a), zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken (zware grond b), niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit (zware grond d) en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 (zware grond h). Daarnaast heeft verweerder zich gebaseerd op drie van de in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb 2000 genoemde lichte gronden, namelijk dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft (lichte grond c), niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (lichte grond d) en veroordeeld is voor een misdrijf (lichte grond e).
5.6
Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat in het bestreden besluit voor alle gehanteerde gronden de vereiste toelichting ontbreekt. Deze toelichting is noch onder het kopje ‘Onthouden vertrektermijn en terugkeerbesluit’ noch elders in het bestreden besluit terug te vinden. Dit geldt ook voor de zware gronden die alleen een feitelijke toelichting behoeven (zware gronden a, b en d). Anders dan verweerder betoogt, kan het enkele benoemen van een grond niet gelden als toelichting dat die grond zich feitelijk voordoet. Daarbij is van belang dat voor eiser kenbaar is op welke feitelijkheden verweerder zich baseert, zodat hij ook in staat is daartegen op te komen. Ten aanzien van de zware grond (h) en lichte grond (e) bevat het besluit weliswaar een feitelijke toelichting doordat in het besluit een zwaar inreisverbod is opgenomen, respectievelijk doordat in het besluit de strafrechtelijke veroordeling is vermeld. Er is echter niet, zoals voor elk van deze gronden is vereist, nader toegelicht waarom uit deze feitelijkheden een onttrekkingsrisico volgt. Ten aanzien van de overige lichte gronden is in het besluit in het geheel geen toelichting opgenomen. Dat eiser in beroep niet heeft betwist dat de in het bestreden besluit genoemde zware en lichte gronden zich voordoen, kan er tenslotte niet aan afdoen dat verweerder deze gronden in het bestreden besluit van de vereiste motivering had moeten voorzien.
5.7
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat zich een onttrekkingsrisico voordoet, zodat ook deze grondslag voor het onthouden van een vertrektermijn geen stand houdt.
Conclusie
6. Gezien het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan het overige wat door eiser is aangevoerd en het ter zitting gedane aanhoudingsverzoek. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit geheel vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
7. Omdat het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, voorzitter, en mr. H.B. van Gijn en mr. S.J. Mees-Bolle, leden, in aanwezigheid van mr. V.E.A. Naaijkens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Arrest van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
2.Uitspraken van 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1550, en van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579.
4.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.
5.Arrest van 11 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2431.