ECLI:NL:RBDHA:2023:21282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
15 januari 2024
Zaaknummer
AWB 23/14663
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake uitzetting naar India

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 18 december 2023 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling die voornemens was om op 18 december 2023 om 12:20 uur per vliegtuig naar India te worden uitgezet. De vreemdeling had op 14 december 2023 een herhaalde asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 15 december 2023 besloten dat de uitzetting niet achterwege zou blijven. De vreemdeling maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving, waaronder de Algemene wet bestuursrecht en het Vreemdelingenbesluit. De rechter oordeelde dat de vreemdeling onvoldoende nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die relevant waren voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vreemdeling zijn aanvraag had ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen, en dat er geen aanwijzingen waren dat India geen veilig land van herkomst was voor de vreemdeling.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar tegen het bestreden besluit geen redelijke kans van slagen had. De rechter oordeelde dat de staatssecretaris zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 23/14663
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 december 2023 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker] , alias [naam] , verzoeker

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Verweerder heeft verzoeker meegedeeld dat hij voornemens is om verzoeker op 18 december 2023 om 12:20 uur per vliegtuig uit te zetten naar India.
Verzoeker heeft op 14 december 2023 een herhaalde asielaanvraag ingediend.
Met het besluit van 15 december 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bepaald dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege blijft.
Verzoeker heeft op 17 december 2023 bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen uitzetting. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen om de feitelijke uitzetting naar India te verbieden tot op voornoemd bezwaar is beslist.
De voorzieningenrechter heeft verzoeker en verweerder op 17 december 2023 in de gelegenheid gesteld om schriftelijk op elkaar te reageren. Partijen hebben hiervan gebruik gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van 8:83, vierde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Verzoeker verblijft reeds sinds 2014 in Nederland, zij het met enkele tussenpozen in Italië. Hij heeft eerder, in 2014, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag is destijds door verweerder buiten behandeling gesteld. Vervolgens heeft verzoeker op 26 december 2022 opnieuw een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 6 april 2023 heeft verweerder deze asielaanvraag kennelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 september 2023 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, het daartegen ingestelde beroep (NL23.10597) gegrond verklaard, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Deze uitspraak is in hoger beroep bevestigd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
4. Verweerder heeft met het bestreden besluit bepaald dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege blijft, omdat verzoeker een tweede asielaanvraag heeft ingediend die niet-ontvankelijk kan worden verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) nu tijdens het gehoor geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag en de aanvraag louter is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen.
5. Verzoeker betoogt dat verweerder het besluit van 15 december 2023 onzorgvuldig heeft voorbereid. Daartoe voert hij aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de medische problematiek van verzoeker. Verweerder heeft vóór het gehoor verzoeker niet laten onderzoeken door Medifirst, terwijl uit het Medifirst-advies van 31 maart 2023 blijkt hij een psychische aandoening heeft waarvoor hij onder behandeling staat en medicatie ontvangt. Verweerder heeft het gedrag van verzoeker tijdens het gehoor in het kader van zijn asielaanvraag ten onrechte gekwalificeerd als frustreren van de procedure. Het gedrag van verzoeker kwam voort uit zijn medische problematiek. Er waren duidelijke aanwijzingen dat sprake was van acute psychiatrische problematiek gelet op het feit dat verzoeker in het detentiecentrum op de OBS (de voorzieningenrechter begrijpt dat hiermee wordt bedoeld ‘de speciale observatieruimte’) is geplaatst. De hoormedewerker heeft echter bij aanvang van het gehoor niet gevraagd of verzoeker medisch in staat was om het gehoor te doen. Evenmin zijn er pauzes ingelast tijdens de oplopende spanningen. Verder voert verzoeker aan dat hij ten tijde van de indiening van de asielaanvraag en het gehoor geen bijstand van een advocaat had en het bestreden besluit te laat bekend is gemaakt waardoor hij zich niet heeft kunnen verzekeren van deugdelijke rechtsbijstand. Tot slot betoogt verzoeker dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat India een veilig land van herkomst is en niet is gebleken dat hij heeft te vrezen voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op ernstige schade.
6. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen het bestreden besluit een redelijke kans van slagen heeft.
7. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Vw.
8. Uit artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw volgt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet-ontvankelijk kan worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
9. Op grond van artikel 3.49 van het Vreemdelingenvoorschrift 2000 (Vv), voor zover van belang, zijn duidelijke aanwijzingen dat de vreemdeling de eerste opvolgende asielaanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen als bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder e, van het Vb, in ieder geval dat:
a. de vreemdeling bekend is met de datum waarop hij wordt uitgezet en de aanvraag indient kort voorafgaand aan zijn uitzetting terwijl:
1° hij voldoende mogelijkheid heeft gehad om de aanvraag eerder in te dienen, maar hij daarvan geen gebruikt heeft gemaakt;
2° hij de aanvraag niet heeft onderbouwd;
3° de argumenten of bewijzen die hij heeft voorgelegd, evident niet relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag of evident niet kunnen leiden tot inwilliging van de aanvraag (…).
10. Naar het voorlopige oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker zijn aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat verzoeker zijn asielwens kenbaar heeft gemaakt op 14 december 2023 nadat hij door DT&V op de hoogte werd gesteld van zijn op handen zijnde uitzetting. Dat artikel 40, vierde lid, van de Procedurerichtlijn niet is geïmplementeerd in de nationale wetgeving en dat om die reden verweerder hem geen verwijtbaarheidstoets kan tegenwerpen, zoals verzoeker heeft aangevoerd, betekent niet dat verweerder het gegeven dat verzoeker zijn asielaanvraag laat indient, niet kan betrekken bij het bestreden besluit. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker tijdens het gehoor, verspreid over twee dagen, geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Zijn verklaringen zijn een herhaling van de verklaringen die hij eerder heeft afgelegd. Daarbij heeft hij enkel toegevoegd dat hij een bijzonder persoon is met speciale krachten. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder deze verklaringen niet ten onrechte aangemerkt als niet relevant voor de zijn asielaanvraag. Verweerder heeft zich daarbij voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat verzoeker het gehoor heeft gefrustreerd door onder meer de tolk en de hoormedewerker voortdurend te onderbreken omdat hij het niet eens was met de vertaling en vervolgens niet op vragen te willen antwoorden. Verweerder is verzoeker tegemoet gekomen door verzoeker een dag later nogmaals in de gelegenheid te stellen om relevant te verklaren over zijn asielwens. Verzoeker heeft dit wederom nagelaten. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb kunnen bepalen dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege blijft.
11. Zoals reeds hiervoor is overwogen, heeft verzoeker geen verklaringen afgelegd die die kunnen worden aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Dat India voor verzoeker geen veilig land van herkomst is, is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken.
12. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is evenmin gebleken dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid omdat verweerder niet dan wel onvoldoende rekening zou hebben gehouden met de medische situatie van verzoeker. Daarbij stelt de voorzieningenrechter voorop dat er voor verweerder op grond van artikel 3.118b, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 3.109, vijfde lid, van het Vb, geen verplichting bestaat om een medisch onderzoek aan te bieden aan een vreemdeling die een opvolgende aanvraag heeft ingediend. Dit laat onverlet dat verweerder op grond van het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde vereiste om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, is gehouden om in voorkomende gevallen, indien daartoe aanleiding bestaat, een vreemdeling een medisch onderzoek aan te bieden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BU6098). Daarvan is in het geval van verzoeker niet gebleken. Verzoeker heeft zijn gestelde medische klachten, waaruit zou volgen dat verzoeker niet in staat moet worden geacht om te verklaren, niet met (recente) medische stukken onderbouwd. De voorzieningenrechter beschikt slechts over het Medifirst-advies uit maart 2023 in het kader van verzoekers vorige asielprocedure. Hieruit volgt niet dat verzoeker niet in staat wordt geacht om te verklaren over zijn asielrelaas. Ook is tijdens het gehoor niet gebleken dat de in dat (gedateerde) rapport opgenomen omstandigheden zich tijdens het gehoor voordeden. Uit het verslag van het vertrekgesprek overigens ook niet en ook uit de uitspraak van 5 september 2023 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem op het beroep van eiser (NL23.10597) wordt niet over medische problematiek gesproken. Verweerder stelt bovendien dat op 5 december 2023 navraag is gedaan naar de medische situatie van verzoeker bij het Diensten Centrum Rotterdam. Hieruit is volgens verweerder gebleken dat verzoeker geen medicatie gebruikt en ook niet onder behandeling staat. Dit is niet, onderbouwd met stukken, weersproken en de voorzieningenrechter ziet ook anderszins vooralsnog geen aanknopingspunten om hieraan te twijfelen. Het enkele gegeven dat verzoeker in de OBS is geplaatst, biedt onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat verzoeker onvoldoende in staat is geweest om te verklaren over zijn asielrelaas. Daarbij heeft verweerder toegelicht dat de Dienst Justitiële Inrichtingen verantwoordelijk is voor deze plaatsing, en niet verweerder zelf. Volgens verweerder volgt uit de enkele plaatsing in de OBS niet reeds dat sprake is van psychische problematiek die van invloed is op het vermogen van verzoeker om te kunnen worden gehoord over zijn asielrelaas. Dit heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende weersproken. Het gehoor heeft bovendien verspreid over twee dagen plaatsgevonden. Uit de inhoud van het gehoor blijkt niet dat er door de desbetreffende hoormedewerker niet dan wel onvoldoende rekening is gehouden met de persoon van verzoeker. Tot slot merkt de voorzieningenrechter op dat zij geen concrete aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat verzoeker gelet op zijn gestelde medische situatie niet in staat kan worden geacht om te reizen.
13. De voorzieningenrechter volgt evenmin het betoog dat verweerder het besluit van 15 december 2023 onzorgvuldig heeft voorbereid omdat verzoeker niet in de gelegenheid is geweest om eerder rechtsbijstand in te schakelen. Zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht, betreft het hier een herhaalde asielaanvraag. Verweerder heeft in zijn stukken geen bericht van de vorige gemachtigde van verzoeker aangetroffen dat die geen gemachtigde van verzoeker meer is. Uit de overgelegde uitdraai van de Raad voor de Rechtsbijstand heeft verweerder afgeleid dat de vorige gemachtigde van verzoeker zich pas op 15 december 2023 heeft onttrokken als gemachtigde. Dit zou betekenen dat verzoeker gedurende bijna de gehele procedure verzekerd is geweest van rechtsbijstand. Voor zover uit deze informatie slechts zou kunnen worden afgeleid dat op 15 december 2023 bekend is geworden dat de vorige gemachtigde van verzoeker zich (al eerder) heeft onttrokken als gemachtigde, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het op de weg van verzoeker ligt om aan te geven wie zijn gemachtigde is en zo nodig zelf een gemachtigde te zoeken. Omdat verzoeker tijdens het gehoor niet heeft willen aangeven wie zijn gemachtigde is, heeft verweerder na het gehoor en het bestreden besluit op 15 december 2023 contact gezocht met de Raad voor de Rechtsbijstand om over de rechtsbijstand navraag te doen. Verweerder heeft hiermee naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter zorgvuldig gehandeld.
14. Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Om die reden wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier. Het dictum van de uitspraak is op 17 december 2023 omstreeks 17:24 telefonisch aan partijen meegedeeld. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 december 2023.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.