ECLI:NL:RBDHA:2023:21240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
11 januari 2024
Zaaknummer
NL23.29558 en NL23.29559
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 5 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser, die stelt de Turkse nationaliteit te hebben, heeft zijn aanvraag ingediend, maar deze is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Eiser betwist deze beslissing en voert aan dat er systematische tekortkomingen zijn in het asielsysteem en de opvangomstandigheden in Kroatië, en verwijst naar het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland.

De rechtbank overweegt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat verweerder mag vertrouwen op de naleving van de verplichtingen door andere lidstaten. Eiser heeft echter niet voldoende bewijs geleverd dat er in Kroatië sprake is van ernstige tekortkomingen die zijn rechten zouden schenden. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep kennelijk ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt niet-ontvankelijk verklaard, en eiser krijgt geen proceskostenvergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en er zijn mogelijkheden voor eiser om in verzet te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.29558 en NL23.29559
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. E.P.A. Zwart),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 18 september 2023 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.

Beoordeling door de rechtbank

Geen zitting
2. De rechtbank houdt in deze zaak geen zitting. Het beroep is namelijk kennelijk ongegrond. [1] Hieronder legt de rechtbank dit uit.
Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser stelt de Turkse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 2004. Verweerder heeft eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser stelt – kort samengevat – dat verweerder niet onverkort en zonder nadere motivering van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Allereerst is er sprake van systematische tekortkomingen binnen het asielsysteem en de opvangomstandigheden in Kroatië. Daarnaast kan iedere derdelander in Kroatië te maken krijgen met pushbacks, waarbij eiser naar diverse rapportages uit de voorafgaande zienswijze verwijst. Ook doet eiser een beroep op het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland [2] , waarbij eiser nadrukkelijk stelt dat in dit arrest door de Griekse autoriteiten meerdere malen toezeggingen zijn gedaan, maar dat deze in de praktijk niet werden nagekomen. Verweerder zou in eisers geval, met het oog op dit arrest en met betrekking tot de toezeggingen die volgen uit de brief van de Kroatische autoriteiten van 15 november 2023, hier dan ook niet op moeten blindvaren. Voorts stelt eiser dat de recente Afdelingsuitspraken van 13 september 2023 [3] geen betrekking op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 6 juni 2023 [4] hebben. Eiser loopt bij overdracht aan Kroatië een reëel risico op een behandeling die in strijd met artikel 3 van het EVRM [5] en artikel 4 van het Handvest [6] is. Tot slot zou de rechtbank in deze zaak de beantwoording van de prejudiciële vragen over de ondeelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan het Hof van Justitie dienen af te wachten. [7]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. In Dublinzaken geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat verweerder er als uitgangspunt op mag vertrouwen dat andere lidstaten zich houden aan hun verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Kroatië een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. De hoogste bestuursrechter heeft in twee uitspraken van 13 september 2023 [8] bevestigd dat er ten aanzien van Kroatië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Volgens de hoogste bestuursrechter heeft verweerder met het onderzoek naar de actuele situatie voor Dublinclaimanten in Kroatië [9] de twijfel weggenomen over de vraag of hij nog mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Deze rechtbank ziet geen conclusie om af te wijken van dit oordeel, waardoor verweerder mag uitgaan van de gedane toezeggingen die volgen uit de brief. Ten aanzien van de door eiser aangehaalde uitspraak van 6 juni 2023, overweegt de rechtbank dat deze uitspraak is achterhaald door de genoemde uitspraken van de hoogste bestuursrechter. [10]
5.2
Verder heeft eiser geen concrete aanknopingspunten aangedragen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat er in Kroatië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij na overdracht geen toegang tot de opvangfaciliteiten en de opvangvoorzieningen zal krijgen. Uit de door eiser aangehaalde rapportages kan weliswaar worden opgemaakt dat er problemen zijn (geweest) met de opvang(faciliteiten) in Kroatië, maar niet is gebleken dat die problemen dermate ernstig en structureel zijn, dat eiser bij overdracht aan Kroatië op voorhand een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest zal lopen. Bovendien volgt uit de landeninformatie uit de rapportages geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Kroatië dan de informatie die in de uitspraak van de hoogste bestuursrechter is betrokken. [11] Daarbij is van belang dat Kroatië met het claimakkoord gegarandeerd heeft om het verzoek van eiser om internationale bescherming in behandeling te nemen, met inachtneming van de verschillende Europese richtlijnen. Indien eiser in Kroatië in strijd hiermee wordt behandeld, ligt het op zijn weg om te klagen bij de Kroatische autoriteiten, dan wel de geëigende instanties. Niet is gebleken dat dit niet mogelijk of bij voorbaat kansloos is.
6. Ook het betoog van eiser dat de beantwoording van de prejudiciële vragen die de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, aan het Hof van Justitie heeft gesteld zou moeten worden afgewacht, slaagt niet. De hoogste bestuursrechter heeft reeds eerder in een uitspraak van 16 augustus 2023 [12] overwogen dat de prejudiciële vragen voor een situatie als deze kunnen worden beantwoord aan de hand van de rechtspraak van het Hof. De rechtbank ziet in het geval van eiser dan ook geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van die vragen.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank twijfelt hier niet over. Daarom is het beroep kennelijk ongegrond.
8. Nu er uitspraak is gedaan in het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit [13] , wordt het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van A.E. Wadman, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak op het beroep, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie het arrest van de Europese Hof voor de Rechten van de Mens met nummer ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) met nummer ECLI:NL:RVS:2023:3411 en ECLI:NL:RVS:2023:3479.
4.Zie de uitspraak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2023:8122.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7.Zie de uitspraak met nummer ECLI:NL:RBDHA:2022:5724.
8.Zie de uitspraken van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:3411 en ECLI:NL:RVS:2023:3479.
9.Zie de beslisnota van 21 december 2022, kenmerk 4392657, bij brief aan de Tweede Kamer van 20 januari 2023, kamerstukken 19637, nr. 3061 en ECLI:NL:RVS:2023:3411.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraken met nummer ECLI:NL:RBAMS:2023:6575 en ECLI:NL:RBAMS:2023:6623.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:3479, onder r.o. 2.1.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling met nummer ECLI:NL:RVS:2023:3133, onder r.o. 6 tot en met 6.3.
13.Op grond van artikel 8:81 en 8:83, derde lid, van de Awb.