ECLI:NL:RBDHA:2023:2103

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
NL21.14614
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van eiser van Iraanse afkomst met homoseksuele gerichtheid en problemen met vertalen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, van Iraanse afkomst en homoseksueel, heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd, maar zijn aanvraag werd afgewezen op 20 augustus 2021. Eiser heeft beroep ingesteld en de rechtbank heeft de zaak op 17 november 2022 behandeld. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is, omdat de afwijzing van de aanvraag onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eiser heeft problemen ervaren met de vertaling tijdens het gehoor, wat de rechtbank als een belangrijke factor beschouwt. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de opmerkingen van eiser over de vertaalproblemen, wat heeft geleid tot een onzorgvuldige besluitvorming. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.674,00. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.14614

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. R.M. Boesjes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Met het besluit van 20 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond, zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
1.1.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 17 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser naar voren heeft gebracht.
3. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas van eiser
4. Eiser stelt van Iraanse afkomst te zijn en te zijn geboren op 26 juli 1984. Op 18 januari 2019 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan zijn asielrelaas heeft hij, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Eiser stelt homoseksueel te zijn en meerdere seksuele contacten te hebben gehad met mannen. Op zijn werk is eiser betrapt, terwijl hij seksuele handelingen verrichtte met een bewaker binnen het bedrijf, [naam2] genaamd. Een andere bewaker, [naam3] , heeft deze handelingen gefilmd en heeft gedreigd dit filmpje openbaar te maken als eiser hem niet zou betalen. Eiser en [naam2] moesten [naam3] iedere maand afzonderlijk een bedrag van 1 miljoen Tuman betalen om het filmpje geheim te houden. Toen [naam2] verdwenen was, moest eiser 2 miljoen Tuman betalen aan [naam3] . Hierna is eiser gevlucht. Eiser vreest bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De afwijzing van de aanvraag
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. nationaliteit, identiteit en herkomst;
2. homoseksuele gerichtheid;
3. problemen naar aanleiding van homoseksuele gerichtheid.
5.1.
Verweerder acht element 1 geloofwaardig. De elementen 2 en 3 acht verweerder ongeloofwaardig. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op grond van de geloofwaardig geachte elementen niet in aanmerking komt voor de door hem gevraagde asielvergunning.
Het nieuwe asielmotief in beroep
6. In de aanvullende gronden van beroep van 6 november 2022 heeft eiser te kennen gegeven dat hij zich heeft bekeerd tot het christendom. Ter onderbouwing heeft eiser een doopakte van 17 april 2022 overgelegd. Eiser stelt dat zijn bekering eveneens een risico op vervolging door de Iraanse overheid meebrengt. Nu eiser ten tijde van de gehoren nog niet bekeerd was, heeft hij hierover niet eerder kunnen verklaren. Eiser stelt zich op het standpunt dat het nieuwe asielmotief betrokken dient te worden bij zijn beroep.
7. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift van 10 november 2022, onder verwijzing naar de uitspraak van 3 juli 2019 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (de Afdeling), op het standpunt gesteld dat het nieuwe asielmotief niet bij de behandeling van het beroep dient te worden betrokken. Hiertoe acht verweerder van belang dat de asielaanvraag is ingediend op 18 januari 2019 en dat eiser de gronden van beroep heeft ingediend op 13 oktober 2021 en 11 augustus 2022. Nu de doopakte dateert van 17 april 2022, ziet verweerder niet in waarom dit niet eerder naar voren is gebracht in de beroepsprocedure. Verweerder stelt daarnaast dat het onderzoek naar het nieuwe asielmotief een bewerkelijk nader onderzoek vergt. De mogelijkheden die verweerder hiertoe heeft staan momenteel onder druk, gelet op het feit dat verweerder kampt met achterstanden in de behandeling van asielverzoeken en hij geconfronteerd wordt met ingebrekestellingen en beroepen wegens het niet tijdig beslissen. Een verzoek om binnen een korte, overzienbare, termijn aanvullend onderzoek te verrichten verstoort het normale werkproces en gaat ten koste van vreemdelingen op wier (eerste) aanvraag nog moet worden beslist. Nu het asielmotief zeer laat naar voren is gebracht en onvoldoende concreet is om zonder nader onderzoek op te beslissen, meent verweerder dat van eiser mag worden verlangd dat hij een nieuwe asielaanvraag indient.
8. De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de uitspraak van 3 juli 2019 van de Afdeling volgt dat het uitgangspunt is dat een asielmotief, dat voor het eerst in beroep wordt aangevoerd in beginsel wordt betrokken bij de beoordeling van het beroep. Deze plicht geldt alleen als het asielmotief gelet op de nationale procedureregels tijdig is ingediend en daarnaast voldoende concreet is. Zo zijn het precieze moment waarop en de vorm waarin asielmotieven voor het eerst in beroep naar voren worden gebracht -in de beroepsgronden, bij aanvullende beroepsgronden of tijdens de zitting bij de rechtbank- relevant. Indien de rechtbank voor zichzelf de mogelijkheid ziet een voor het eerst in beroep aangevoerd asielmotief ook bij het beroep te betrekken, moet zij bij de beoordeling of dit leidt tot een ontoelaatbare vertraging van het beroep betrekken hoeveel tijd de staatssecretaris nodig heeft om het asielmotief te beoordelen.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van het nieuwe asielmotief in het onderhavige beroep leidt tot een ontoelaatbare vertraging van de afdoening van de zaak zoals bedoeld in artikel 83, derde lid, van de Vw 2000. De rechtbank stelt vast dat het asielmotief pas bij de aanvullende gronden van beroep, op 6 november 2022, is ingediend, terwijl eiser beschikt over een doopakte van 17 april 2022. Gelet hierop is het nieuwe asielmotief laat in de procedure naar voren gebracht. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser toegelicht pas in augustus 2022 van eiser te hebben vernomen dat deze de Christelijk Gereformeerde kerk in Hoogeveen bezocht, maar, zo heeft gemachtigde begrepen, dat een en ander toen nog in een pril stadium verkeerde. Later heeft de gemachtigde begrepen dat eiser met grote regelmaat de kerk bezocht en dat eiser niet wist dat hij dit gegeven naar voren had moeten brengen. Nu dit eerder niet bekend was bij de gemachtigde, kon dit asielmotief niet eerder naar voren worden gebracht. De rechtbank is niettegenstaande deze uitleg van oordeel dat het op de weg van eiser ligt om tijdig alle relevante elementen in het kader van zijn asielaanvraag naar voren te brengen, waarvan in dit geval geen sprake is. De rechtbank overweegt tevens dat verweerder te kennen heeft gegeven over onvoldoende mogelijkheden te beschikken om op korte termijn, mocht de rechtbank dit bepalen, te beslissen op het nieuwe asielmotief. Gelet op deze omstandigheden zal de rechtbank het nieuwe asielmotief niet bij de beoordeling betrekken.
Is er door eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat zich problemen voordeden met de vertaling door de tolk?
9. Eiser heeft in de correcties & aanvullingen bij het nader gehoor en in de zienswijze aangevoerd dat de tolk hem tijdens het nader gehoor steeds afkapte en dat niet alle vragen en antwoorden correct en volledig zijn vertaald. De tolk heeft zich volgens eiser niet gehouden aan de Gedragscode Tolken IND. Aan het einde van het nader gehoor heeft eiser eveneens verklaard dat het grootste deel wel duidelijk was, maar dat hij niet alles heeft kunnen begrijpen. Tijdens het nader gehoor heeft eiser niet kunnen checken of zijn woorden wel goed en volledig zijn vertaald, nu eiser enkel kon communiceren via de tolk. Het enkele feit, dat er gebruik is gemaakt van een registertolk, maakt volgens eiser niet dat zijn opmerkingen hierover terzijde kunnen worden geschoven.
10. Verweerder merkt allereerst op dat uit het rapport nader gehoor niet blijkt dat de tolk kortaf zou zijn geweest en/of eiser regelmatig zou hebben onderbroken. De geschetste houding en het gedrag van de tolk is door eiser niet onderbouwd met voorbeelden. Daarnaast verwijst verweerder naar de Wet beëdigde tolken en vertalers en Werkinstructie 2020/5, waarin strenge eisen ten aanzien van de taalvaardigheden, maar ook ten aanzien van de attitude en de integriteit van de tolk zijn opgenomen. Een tolk dient op basis hiervan alles te vertalen wat een vreemdeling opmerkt en hij dient op objectief zorgvuldige wijze en integer en respectvol met mensen om te gaan. Hierbij betrekt verweerder ook dat de tolk heeft vertaald, dat niet alles duidelijk was voor eiser, wat er op wijst dat de tolk volgens de gedragscode heeft gehandeld. Verweerder volgt niet dat er vragen in het rapport staan die niet zijn gesteld, zodat deze aanvullingen niet worden overgenomen.
11. De rechtbank stelt allereerst vast dat er ten tijde van het gehoor gebruik is gemaakt van een registertolk. In beginsel mag verweerder uitgaan van de expertise van die registertolk. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tijdens het gehoor werd afgekapt door de tolk of dat zich problemen voordeden met de houding van de tolk. Hierbij heeft verweerder kunnen opmerken dat tijdens het gehoor zelf niet is gebleken van een minder respectvolle (afkappende) houding van de tolk. Verweerder heeft eveneens terecht opgemerkt dat eiser tijdens het gehoor heeft verklaard geen op- of aanmerkingen te hebben over de werkwijze van de tolk. Daarnaast heeft eiser tevens de mogelijkheid gehad om een klacht in te dienen over de werkwijze van de tolk. Dit heeft eiser echter niet gedaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich dan ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat zich problemen voordeden door de houding van de tolk.
11.1.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet alle vragen correct en volledig zijn vertaald. Uit het bestreden besluit blijkt dat enkele aanvullingen van eiser door verweerder zijn betrokken in de beoordeling. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij onderscheid heeft gemaakt tussen de vragen die volgens eiser anders zouden zijn gesteld en de vragen die in het geheel niet zouden zijn gesteld. De aanvullingen bij de vragen die anders zouden zijn gesteld, heeft verweerder meegewogen in het bestreden besluit. Verweerder volgt eiser echter niet in zijn standpunt dat er vragen in het geheel niet zouden zijn gesteld, waardoor deze aanvullingen door verweerder niet zijn betrokken bij de beoordeling. Verweerder overweegt hierbij dat nu er gebruik is gemaakt van een registertolk, het in beginsel niet aannemelijk is dat bepaalde vragen in het geheel niet zouden zijn gesteld. Ook stelt verweerder dat het gegeven dat de tolk heeft vertaald dat niet alles heel duidelijk was voor eiser, erop duidt dat de tolk heeft gehandeld volgens de gedragscode. De rechtbank wijst er evenwel op dat eiser al in een vroeg stadium heeft aangekaart dat niet alles duidelijk is geweest voor eiser. Zo verklaart eiser na afloop van het gehoor:
“Hebt u de tolk goed kunnen begrijpen en goed kunnen verstaan?Ja. Meeste wel. Hier en daar was het af en toe onduidelijk. Maar de meeste heb ik begrepen.” [2]
In de correcties en aanvullingen heeft eiser vervolgens aangegeven dat de vragen niet altijd correct waren vertaald en dat hij anders zou hebben geantwoord indien dit wel het geval zou zijn geweest. Eiser heeft eveneens aangegeven dat sommige vragen niet aan hem zijn gesteld. Ook in de zienswijze heeft eiser wederom verwezen naar de problemen met de vertaling. De rechtbank overweegt dat het voor eiser ten tijde van het gehoor niet mogelijk is geweest de vertaling te controleren. De eerste mogelijkheid daartoe is in de correcties & aanvullingen, van welke mogelijkheid eiser gebruik heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat eiser in een vroeg stadium -namelijk aan het einde van het gehoor- en consistent heeft aangevoerd dat er problemen zouden zijn geweest met de vertaling. Weliswaar is er gebruik gemaakt van een registertolk, maar hierdoor kan niet worden uitgesloten dat er sprake kan zijn van miscommunicatie en kan het voor komen dat de gestelde vragen niet volledig zijn begrepen. Daargelaten of de vragen letterlijk zouden zijn vertaald, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat alle vragen duidelijk zijn geweest voor eiser. Dit wringt te meer nu verweerder in het bestreden besluit eveneens overweegt dat het altijd mogelijk is dat er zaken niet echt duidelijk zijn en dat hierom de mogelijkheid bestaat voor het indienen van correcties en aanvullingen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de besluitvorming op dit punt onzorgvuldig tot stand is gekomen. Te meer nu eiser wordt tegengeworpen dat hij summier en oppervlakkig heeft verklaard, en nu eiser reeds kenbaar heeft gemaakt wat hij zou hebben geantwoord indien de vragen aan hem zouden zijn gesteld dan wel door hem zouden zijn begrepen. De beroepsgrond slaagt.
11.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het beroep is reeds hierom gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking, mede nu verweerder een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van de gestelde geaardheid dient te verrichten. [3]

Conclusie

12. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder ten onrechte voorbijgegaan aan eisers opmerkingen en aanvullingen over de problemen die zich voordeden tijdens de vertaling.
13. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De overige beroepsgronden van eiser behoeven daarom geen bespreking.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van €837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie hiervoor de uitspraak van 3 juli 2019 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:2073.
2.Zie hiervoor het Verslag nader gehoor, p. 25.
3.Zie hiervoor de uitspraak van 15 november 2022 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:3280.