3.1.Eiser is van mening dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat de bijschrijvingen geen inkomsten zijn. De overbesteding waarover wordt gesproken in de HEIT rapportage is ten onrechte gesteld en gebaseerd op de NIBUD-norm in plaats van op daadwerkelijk uitgaven. Eiser moest veel heen en weer reizen tussen Utrecht en Den Haag omdat zijn vriendin in het ziekenhuis lag in Utrecht. De auto- en benzinekosten waren dan ook hoger dan gebruikelijk, en daardoor was er minder geld over voor vaste lasten. Om schulden te voorkomen heeft eiser geld geleend van familie en vrienden en kennissen. Hiervan is geen overeenkomst opgemaakt omdat zij rekening hielden met de bijzondere omstandigheden van eiser. Eiser kon niet vrij beschikken over deze bedragen. Verder kon eiser zuinig zijn omdat hij altijd kon mee-eten bij familie en vrienden als hij op bezoek was, en boodschappengeld niet hoefde te vergoeden. Eiser stelt dan ook dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waar het college geen rekening mee heeft gehouden.
Wat oordeelt de rechtbank?
4. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 januari 2020 tot en met 31 mei 2021.
5. Bedragen die zijn bijgeschreven door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Daarbij is niet van belang of bijschrijvingen moeten worden aangemerkt als lening. Evenmin is relevant of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, noch of de lening daadwerkelijk is terugbetaald. Een geldlening is volgens artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt.Uit vaste rechtspraak van de CRvB volgt dat ook een eenmalige bijschrijving in beginsel als inkomen wordt aangemerkt, indien het bedrag van die bijschrijving kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser in de te beoordelen periode meerdere bijschrijvingen van derden heeft ontvangen. Hierdoor hebben deze bijschrijvingen een terugkerend karakter in een periode waarover een beroep op de bijstand wordt gedaan. Eiser kon de bijgeschreven bedragen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Op grond van de hiervoor omschreven rechtspraak moeten de bijschrijvingen dan als inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw worden aangemerkt.
7. In hetgeen eiser betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Wat betreft de stelling van eiser dat hij niet vrijelijk over de bedragen heeft kunnen beschikken, overweegt de rechtbank dat wanneer bedragen op een op naam van betrokkene gestelde bankrekening zijn bijgeschreven, dit de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze behoren tot de middelen waarover de betrokkene kan beschikken om in de kosten van levensonderhoud te voorzien.Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk over de op zijn rekening bijgeschreven bedragen kon beschikken. Dat het zou gaan om leningen is, in het licht van de in punt 5 vermelde rechtspraak, niet van belang.
8. Naar het oordeel van de rechtbank had het eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bijschrijvingen, welke een wijziging in zijn financiële situatie met zich brengen, van invloed kunnen zijn op zijn bijstandsuitkering. Door het college hierover niet onverwijld en uit eigen beweging te informeren, heeft eiser de op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college was op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de Pw dan ook gehouden om het recht op uitkering van eiser over de periode in geding te herzien en de te veel aan eiser betaalde uitkering (bruto) terug te vorderen.
9. In de door eiser in het beroepschrift genoemde omstandigheden ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat het college vanwege dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw, van terugvordering had moeten afzien. De rechtbank is van oordeel dat het college er ten tijde van het bestreden besluit terecht niet van is uitgegaan dat de terugvordering tot onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zou leiden. Daarbij wijst de rechtbank er op dat het college bij het inhouden van bedragen op eisers bijstandsuitkering altijd de regels over de beslagvrije voet in acht dient te menen.
10. Tot slot wijst de rechtbank er op dat namens het college tijdens de zitting is verklaard dat onder bepaalde omstandigheden het nog niet afbetaalde gedeelte van de terugvordering kan worden kwijtgescholden. Daarvoor dient eiser aan te geven welke bijzondere omstandigheden tot inwilliging van een verzoek om kwijtschelding zouden moeten leiden. Hierover neemt het college dan vervolgens een voor bezwaar vatbaar besluit.
11. De beroepsgronden slagen niet.