ECLI:NL:RBDHA:2023:20806

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
NL23.35069
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser had op 10 juni 2023 een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris had deze niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de zaak op 12 december 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris het voornemen om de aanvraag niet in behandeling te nemen, terecht heeft uitgebracht, ook al was het terugnameverzoek van Frankrijk nog niet aanvaard. De rechtbank stelt vast dat er geen rechtsregel is die de staatssecretaris verplicht om te wachten met het uitbrengen van het voornemen tot na de aanvaarding van het terugnameverzoek. De rechtbank wijst erop dat het doel van de Dublinverordening is om snel vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van asielaanvragen.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat de staatssecretaris de asielaanvraag onverplicht had moeten behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, gezien zijn kwetsbare situatie als slachtoffer van mensenhandel. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvraag niet onverplicht in behandeling te nemen, omdat de medische voorzieningen in Frankrijk van vergelijkbare kwaliteit zijn en de behandeling daar kan worden voortgezet. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.35069

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. W.N. van der Voet),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. Z. Abachi).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van 6 november 2023 waarin de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser niet in behandeling heeft genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met zaak NL23.35070, op 12 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris eisers asielaanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
4.1.
Eiser heeft op 10 juni 2023 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit het Europees Visum Informatiesysteem (EU-VIS) is gebleken dat Frankrijk aan eiser een visum heeft verleend met een geldigheidsduur van 2 februari 2023 tot 4 maart 2023. De staatssecretaris heeft daarom op 10 augustus 2023 de autoriteiten van Frankrijk verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening. Op
31 augustus 2023 heeft de staatssecretaris een voornemen uitgebracht waarin staat dat hij voornemens is om de aanvraag van eiser niet in behandeling te nemen en eiser over te dragen aan Frankrijk. Op 10 oktober 2023 heeft Frankrijk het terugnameverzoek aanvaard.
Heeft de staatssecretaris het voornemen ten onrechte uitgebracht vóór aanvaarding van het terugnameverzoek?
5. Eiser voert aan dat uit artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening volgt dat een lidstaat pas verantwoordelijk wordt voor overname na aanvaarding van het overnameverzoek of na het laten verstrijken van de termijn van twee maanden na ontvangst van het overnameverzoek. Volgens eiser was ten tijde van het uitbrengen van het voornemen door de staatssecretaris van beide situaties nog geen sprake. Daarom heeft de staatssecretaris ten onrechte in het voornemen al opgenomen dat Frankrijk verantwoordelijk
isvoor de behandeling van eisers asielaanvraag. Het standpunt van de staatssecretaris dat de Dublinverordening en de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet vereisen dat een overnameverzoek al is aanvaard ten tijde van het voornemen, is volgens eiser in strijd met het beginsel van detournement de pouvoir en het beginsel van detournement de procedure. Dat betekent dat de staatssecretaris geen misbruik mag maken van de aan haar toekomende bevoegdheid en geen misbruik mag maken van een procedure. De overdrachtstermijn van zes maanden gaat op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening pas lopen vanaf het moment dat er het terugnameverzoek is aanvaard. Door al voorafgaand daaraan een voornemen uit te brengen, heeft de staatssecretaris zich ten opzichte van eiser ten onrechte in een processueel gunstigere positie gebracht.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris het voornemen tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag mocht uitbrengen voordat het terugnameverzoek door Frankrijk was aanvaard. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat er geen rechtsregel bestaat die hem verplicht om het voornemen pas uit te brengen nadat het terugnameverzoek is aanvaard. Een dergelijke verplichting vloeit namelijk niet voort uit de Dublinverordening of de Vw 2000, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) ook heeft bevestigd in haar rechtspraak. [2] Dat sprake zou zijn van misbruik van de procedure volgt de rechtbank niet, omdat het doel van de Dublinverordening is om zo snel mogelijk vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is zodat een verzoek om internationale bescherming zo snel mogelijk in behandeling wordt genomen. [3] De werkwijze van de staatssecretaris is daarmee juist in overeenstemming. Gelet hierop slaagt deze beroepsgrond niet.
Had de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich moeten trekken?
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht aan zich had moeten trekken. Eiser is bijzonder kwetsbaar omdat hij slachtoffer is geworden van mensenhandel, waarbij hij gevangen is genomen en seksueel is misbruikt. De medische klachten van eiser staan daarmee in verband. Hij staat daarvoor onder medische specialistische behandeling en de staatssecretaris heeft niet gemotiveerd waarom die behandeling desondanks kan worden afgebroken. De staatssecretaris heeft nagelaten dit allemaal in samenhang te beoordelen.
6.1.
De rechtbank overweegt als volgt. De staatssecretaris kan in individuele gevallen gebruikmaken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening om een verzoek om internationale bescherming te behandelen ook al is hij daartoe niet verplicht. In paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 staat dat de staatssecretaris terughoudend gebruikmaakt van die bevoegdheid. Verder staat er – voor zover van belang – dat de staatssecretaris de bevoegdheid in ieder geval gebruikt als “bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.” Vanwege de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de staatssecretaris heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing terughoudend.
6.2.
Hoewel de rechtbank de zorgen van eiser begrijpt, is zij van oordeel dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers omstandigheden geen aanleiding vormen om zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening onverplicht in behandeling te nemen. De staatssecretaris heeft betrokken dat eiser medische klachten heeft die zouden zijn ontstaan doordat hij slachtoffer is geworden van mensenhandel, maar niet ten onrechte geconcludeerd dat de medische voorzieningen in Frankrijk van vergelijkbare kwaliteit zijn en ook ter beschikking staan van eiser. De staatssecretaris heeft kunnen concluderen dat niet is gebleken dat sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening waarbij de overdracht een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke achteruitgang van eisers gezondheidstoestand. Over de specialistische medische behandeling heeft de staatssecretaris niet ten onrechte overwogen dat er uitwisseling van gegevens met Frankrijk plaats kan vinden zodat Frankrijk over bijzondere medische behoeften is geïnformeerd, en de behandeling daar kan worden voortgezet. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C.M. Pijnenburg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3832 en 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4617.
3.Zie overweging 5 van de preambule van de Dublinverordening.