ECLI:NL:RBDHA:2023:20777

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
23_1281 en 23_1283
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW; beoordeling van de opgelegde vergrijpboete en proceskosten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2023 uitspraak gedaan in de zaken SGR 23/1281 en SGR 23/1283, waarbij eiser in beroep is gegaan tegen navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en zorgverzekeringswet (ZVW) voor het jaar 2016. De rechtbank oordeelt dat de navorderingsaanslagen binnen de wettelijke termijn zijn opgelegd, aangezien eiser uitstel voor het doen van aangifte had gekregen. Eiser heeft geen aangifte gedaan binnen de gestelde termijn, wat leidt tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan. De rechtbank stelt vast dat de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op een redelijke schatting van de inkomsten, waarbij verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de opgelegde bedragen niet te hoog zijn vastgesteld. De rechtbank matigt echter de vergrijpboete die aan eiser is opgelegd, tot 50% van de nagevorderde belasting, omdat niet overtuigend is aangetoond dat eiser opzet of grove schuld heeft gehad bij het indienen van een te lage aangifte. De rechtbank verklaart het beroep SGR 23/1281 gegrond en SGR 23/1283 ongegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de vergrijpboete en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 23/1281 en SGR 23/1283

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2023 in de zaken tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (ZVW) opgelegd (de navorderingsaanslagen). Bij de navorderingsaanslagen is belastingrente in rekening gebracht. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV is tevens een vergrijpboete opgelegd.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 4 januari 2023 de navorderingsaanslagen, de rentebeschikkingen en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft aan het beroep dat ziet op de navorderingsaanslag IB/PVV zaaknummer SGR 23/1281 toegekend en aan het beroep dat ziet op de navorderingsaanslag ZVW zaaknummer SGR 23/1283. Eiser heeft een nader stuk ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met dagtekening 13 november 2023 heeft mr. M.Ph.A. Senders (S.) zich onttrokken als gemachtigde van eiser. Daarbij is niet verzocht om uitstel van de zitting.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2023.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 01] en mr. [naam 02] . Eiser is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 19 oktober 2023 aan S. op het [adres] , [postcode] te [plaatsnaam] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder bericht van verhindering, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 20 oktober 2023, dus ruim voordat S. zich als gemachtigde heeft onttrokken, op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser dreef gedurende 2016 een eenmanszaak onder de naam [bedrijfsnaam] . Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van de onderneming uit de bemiddeling bij handel, huur of verhuur van onroerend goed.
2. Eiser hield in 2016 een bankrekening aan bij ING Bank (de bankrekening).
3. Aan eiser is tot 1 september 2017 uitstel verleend voor het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 (vier maanden uitstel). Binnen de gestelde termijn is geen aangifte ingediend.
4. Eiser heeft op 28 september 2018 voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.158 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.967. De aangegeven winst vóór ondernemersaftrek bedraagt € 20.255. De aangegeven bedrijfskosten bedragen € 18.824.
5. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.158 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.967. Daarbij is een verzuimboete opgelegd van € 369.
6. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag ZVW opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 11.158. Daarbij is € 39 aan belastingrente in rekening gebracht.
7. In 2019 is de FIOD een onderzoek gestart naar [naam 03] (X). Daarbij is ook eiser in beeld gekomen. Verweerder heeft bankafschriften van de bankrekening van eiser opgevraagd.
8. Met dagtekening 8 april 2022 heeft verweerder eiser geïnformeerd van zijn voornemen om voor het jaar 2016 navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW op te leggen. Daarbij is een winstberekening gevoegd waarin het volgende is opgenomen:
“Op de bankafschriften is gekeken welke mutaties (vermoedelijk) betrekking hebben op de huur dan wel verhuur van woningen. (…)
Uit de mutaties, die betrekking hebben op de huur dan wel verhuur, voor de periode t/m 15112016 zijn blijkt dat:
 119 verschillende woningen die gehuurd dan wel verhuurd worden
 Een totaal betaalde huur van € 570.761,20
 Een totaal ontvangen huur van € 461.561,45
Is het bijzonder dat er per bank meer huur betaald wordt dan dat er wordt ontvangen?
In eerste instantie zou je zeggen dat het raar is. Waarom heb je een bedrijf dat meer betaald dan ontvangt?
Als je wat beter naar de cijfers gaat kijken zie je dat er per woning een ander verhaal blijkt.
 Voor 26 woningen wordt wel meer huur ontvangen dan wordt betaald. Als je voor deze woningen gaat berekenen wat de gemiddelde BW% is, kom je op 61% van de “inhuur”
 Voor nog eens 27 woningen wordt wel huur ontvangen, maar niet betaald.
 Voor 28 woningen wordt wel huur betaald, maar geen huur ontvangen.
 Voor 38 woningen wordt meer huur betaald dan dat wordt ontvangen.
De meest voor de hand liggende verklaring ligt in het feit dat er in deze branche heel veel contant geld omgaat. Op de bankrekeningen komt dat er natuurlijk niet uit. Het is echter onmogelijk te bepalen hoe groot deze contante geldstroom precies is. (…)
Om toch tot een (redelijke) bepaling van de winst te komen, hebben getracht een eerlijk brutowinstpercentage te berekenen. Hoe we tot een eerlijk brutowinstpercentage zijn gekomen staat hieronder weergegeven:
 We hebben zowel de huurbetalingen (eraf) als de huurontvangsten (erbij) gedeeld op het aantal mutaties. We stellen dat je dan de betaalde dan wel ontvangen huurprijs per maand krijgt.
 Echter in sommige gevallen is geen huur ontvangen dan wel betaald. Deze adressen hebben we voor de berekening van het brutowinstpercentage niet meegenomen, aangezien die een eerlijk brutowinstpercentage is de weg staan.
 Daarnaast hebben we ook de brutowinstpercentages van onder de 0% weggelaten. Er komen 29 adressen voor waarvoor het brutowinstpercentage lager is dan 0%. Het is ongeloofwaardig dat een adres voor minder wordt verhuurd dan dat het wordt gehuurd.
 Na de eliminatie van bovenstaande adressen, blijven adressen over waarbij het brutowinstpercentage gemiddeld 61% bedraagt.
 Over het jaar 2016 hebben we slechts de beschikking over 10,5 maand. Dit betekent dat we 1,5 maand missen. Over een geheel jaar kunnen we stellen dat de betaalde huur niet € 570.761,20 is, maar € 652.298,51 (€ 570.761,20 * 12/10,5) moet zijn.
 Uitgaande van een brutowinstpercentage van 61% komen de huurontvangsten op € 1.050.200,61 en daarmee de winst op € 397.902,09.
 We hebben de per bank behaalde winst berekend. Al eerder hebben we aangegeven dat een groot gedeelte van de winst behaald wordt via het contante geldverkeer. We stellen dat 25% van de winst behaald wordt door contante betalingen. De winst komt daarbij op € 530.536,12 ((€ 397.902,09 / 75%)*100%).
 Ik ben voornemens navorderingsaanslagen IB/PVV & ZVW 2016 op te leggen met een na te vorderen resultaat van € 500.000.”
9. Verweerder heeft eiser met dagtekening 8 april 2022 geïnformeerd dat hij voornemens is om de navorderingsaanslagen en een vergrijpboete van 50% van de te weinig geheven belasting op te leggen.
10. Met dagtekening 29 april 2022 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd. De navorderingsaanslag IB/PVV is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 511.158 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.967. De daarbij opgelegde vergrijpboete bedraagt € 128.959 (50%). De belastingrente bedraagt € 48.122. De navorderingsaanslag ZVW is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 52.673 (maximum). De belastingrente bedraagt € 426.

Geschil11.In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht en zo ja, naar juiste bedragen zijn opgelegd en of de vergrijpboete terecht, en zo ja, naar het juiste bedrag is opgelegd.

12. Eiser stelt primair dat de navorderingsaanslagen vernietigd moeten worden omdat zij buiten de wettelijke termijn zijn opgelegd. Subsidiair stelt eiser dat de navorderingsaanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte alle betalingen op de bankrekening in de winstbepaling betrokken. Het resultaat uit bedrijfsuitoefening bedraagt volgend eiser € 73.972. Daarnaast stelt eiser dat rekening moet worden gehouden met een hoger bedrag aan kosten. De opgelegde vergrijpboete moet, naar de rechtbank begrijpt, volgens eiser worden vernietigd dan wel gematigd.
13. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslagen terecht en niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Volgens verweerder zijn de navorderingsaanslagen tijdig opgelegd. Voorts stelt verweerder dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Verweerder voert aan dat eiser niet heeft doen blijken in hoeverre de navorderingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld en dat de navorderingsaanslagen zijn gebaseerd op een redelijke schatting. Volgens verweerder bestaat geen aanleiding om de boete te vernietigen danwel te matigen.
Beoordeling van het geschil
Navorderingstermijn
14. Op grond van artikel 16, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.
15. Aan eiser is vier maanden uitstel voor het doen van aangifte verleend. Nu de navorderingsaanslagen voor het jaar 2016 zijn opgelegd vóór 1 mei 2022 is verweerder dan ook binnen de daartoe gestelde termijn gebleven. De stelling dat de navorderingsaanslagen wegens termijnoverschrijding moeten worden vernietigd kan dan ook niet slagen.
Vereiste aangifte
16. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Een belastingplichtige heeft niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken. [1]
17. Eiser heeft in de beroepsfase het standpunt ingenomen het resultaat uit de exploitatie van onroerend goed € 73.972 bedraagt. Dit bedrag bestaat uit de helft van de brutomarge (het verschil tussen de betaalde hoofdhuur en de ontvangen huur), wat neerkomt op € 99.839, waarbij volgens eiser nog € 25.867 aan bedrijfskosten in aanmerking moeten worden genomen. Het resultaat van € 73.972 betreft een aanzienlijk hoger bedrag dan het in de aangifte opgenomen bedrag van € 20.255. Deze omstandigheden in samenhang bezien rechtvaardigen de conclusie dat de volgens de aangifte voor het onderhavige jaar verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is (te weten, na verrekening van heffingskortingen, nihil belasting en een bijdrage ZVW van € 613) dan de werkelijke verschuldigde belasting (indien het standpunt van eiser gevolgd zou worden: € 17.059 belasting en een bijdrage ZVW van € 2.901). Eiser moet zich hier bewust van zijn geweest. Dit betekent dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
Hoogte van het inkomen
18. Omdat de vereiste aangifte niet is gedaan, is het aan eiser om te doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen naar een te hoog bedrag zijn vastgesteld. Eiser heeft gesteld dat hij slechts geldverkeer over zijn bankrekening faciliteerde ten behoeve van verhuur van onroerende zaken door X, de vader en broer van eiser en Stichting [naam stichting] . Dit heeft hij onderbouwd met de inbreng van een door hem opgesteld overzicht van de rekeningcourantverhouding tussen eiser en vernoemde (rechts)personen. Daarbij heeft verweerder gemotiveerd betwist dat hij ten onrechte inkomsten met betrekking tot niet aan eiser toerekenbare geldstromen heeft meegenomen de winstberekening, omdat hij de relevante panden niet in de winstberekening heeft meegenomen. Voor de stelling dat verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen te weinig bedrijfskosten in aanmerking heeft genomen, is door eiser geen bewijs geleverd. Eiser is er dan ook niet in geslaagd om te doen blijken dat het belastbaar inkomen uit werk en woning en het bijdrage-inkomen op de navorderingsaanslagen naar een te hoog bedrag is vastgesteld.
19. Ook indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast moeten de correcties berusten op een redelijke schatting. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de onder 8. geciteerde winstberekening toegelicht dat hij is uitgegaan van het bedrag aan huurbetalingen dat vanaf de bankrekening is verricht en van het gemiddelde brutowinstpercentage van onroerende zaken waarvan zowel huurontvangsten als huurbetalingen bekend zijn. Omdat contante betalingen niet uit de bankafschriften volgen, heeft verweerder een correctie van 25% gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een redelijke schatting. De navorderingsaanslagen zijn niet te hoog vastgesteld.
Vergrijpboete
20. De rechtbank is van oordeel dat de vergrijpboete gematigd dient te worden tot 50% van de over een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.527 nagevorderde belasting en overweegt daartoe als volgt.
21. De vergrijpboete is aan eiser opgelegd op grond van artikel 67e van de Awr. Op grond van artikel 67e van de Awr kan aan een belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Dit komt er op neer dat verweerder de aan de boete ten grondslag liggende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. [2] Op grond van artikel 67e, tweede lid, van de Awr wordt de grondslag van de boete beperkt tot dat deel van het bedrag dat als gevolg van opzet of grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven.
22. Uit het voorgaande volgt dat verweerder overtuigend moet aantonen dat het aan de opzet of de grove schuld is te wijten dat de aanslag tot het te lage bedrag is te wijten. Daartoe heeft verweerder aangevoerd dat door een groot deel van de omzet niet in de aangifte te vermelden, het aan opzet te wijten is dat te weinig belasting is geheven en dat eiser door de hoogte van de aangegeven omzet moet hebben geweten dat de ingediende aangifte onjuist was. Volgens verweerder heeft eiser daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kan aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voor het deel van de navorderingsaanslag dat niet in geschil is, namelijk de verhoging van het belastbaar inkomen (voor ondernemersaftrek) met (€ 73.792 - € 20.255=) € 53.527, aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De rechtbank acht namelijk ongeloofwaardig, voor zover eiser dat al heeft willen betogen, dat eiser niet geweten heeft dat de door hem erkende resultaat correctie niet alsnog in de heffing van inkomstenbelasting zou moeten worden betrokken. Door desalniettemin pas in beroep te erkennen dat het resultaat hoger was dan eerder aangegeven en in de tussentijd geen enkele actie te ondernemen om te bewerkstellingen dat het gecorrigeerde resultaat in de belastingheffing zou worden begrepen, heeft eiser geweten dat te weinig belasting zou worden geheven. Voor het restant van het erkende deel van de resultaatcorrectie heeft verweerder met de theoretische berekening weliswaar aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 niet te hoog is vastgesteld, maar daarmee is niet overtuigend aangetoond dat eiser dit resultaat heeft verzwegen. De rechtbank zal de vergrijpboete om die reden verminderen tot een bedrag van 50% van de over de erkende resultaatcorrectie van € 53.527 nagevorderde belasting. De rechtbank acht de boete passend en geboden en acht – ondanks wat eiser heeft aangevoerd over zijn verhouding tot X – geen termen aanwezig tot het vaststellen van de vergrijpboete op een lager bedrag. Van overschrijding van de redelijke termijn is geen sprake.
Belastingrente
24. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Conclusie
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient beroep SGR 23/1281 gegrond te worden verklaard en dient SGR 23/1283 ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kostenvergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837 en wegingsfactor 1). Voor het indienen van het bezwaarschrift is door eiser geen gebruik gemaakt van een professionele rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart beroep SGR 23/1281 gegrond;
- verklaart beroep SGR 23/1283 ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover die zien op de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 opgelegde vergrijpboete;
- vermindert de bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 opgelegde vergrijpboete tot een bedrag in overeenstemming met wat is overwogen in r.o. 23;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Kiers, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:2009:BH1083
2.Hoge Raad 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526.