ECLI:NL:RBDHA:2023:20754

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
29 december 2023
Zaaknummer
NL23.17759
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Pakistaanse eiser met problemen door geloofsgroep en autoriteiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 20 december 2023, wordt het beroep van een Pakistaanse eiser behandeld die asiel heeft aangevraagd. Eiser heeft op 30 september 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar zijn aanvraag werd op 5 juni 2023 afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser stelt dat hij problemen heeft met een soennitische geloofsgroep en de autoriteiten in Pakistan, die hem beschuldigen van blasfemie na het bevrijden van een christelijk meisje. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de problemen van eiser ongeloofwaardig zijn. De rechtbank vernietigt de afwijzing van de asielaanvraag en draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.17759

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. T. Thissen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. Y.D. Ancion).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser. Hij heeft op 30 september 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Eiser heeft in eerste instantie beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag. Verweerder heeft met het besluit van 5 juni 2023 alsnog beslist op de aanvraag en deze in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond [1] . Op 6 juni 2023 heeft verweerder het besluit van 5 juni 2023 aangevuld. Het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag richt zich ook tegen het besluit van 5 juni 2023 [2] .
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, T.J. Hussain als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedag] 1993. Hij heeft asiel aangevraagd omdat hij voor zijn leven vreest in Pakistan. Eiser heeft verklaard dat een melding bij de politie de reden is geweest van zijn vertrek. Een soennitische geloofsgroep waar eiser problemen mee heeft, heeft aangifte - dan wel een melding - gedaan bij de politie. Eiser is geboren als sjiiet, maar hij zou geïnteresseerd zijn geraakt in het soennisme en zo met deze soennitische geloofsgroep (hierna: de geloofsgroep) in aanraking zijn gekomen. Volgens eiser heeft die groep hem bij de politie valselijk beschuldigd van blasfemie. Dit zouden zij onder meer hebben gedaan omdat eiser een christelijk meisje, dat ontvoerd zou zijn door een leider van de geloofsgroep, zou hebben bevrijd. De geloofsgroep zou eiser in moeilijkheden willen brengen of zelfs willen vermoorden. Bij terugkomst vreest eiser te worden opgepakt door de politie en opnieuw problemen te krijgen met de geloofsgroep.
2.1.
Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen. Verweerder vindt het ongeloofwaardig dat eiser problemen heeft gekregen met de geloofsgroep en de autoriteiten vanwege het bevrijden van een christelijk meisje. Zo vindt verweerder dat eiser vaag en tegenstrijdig heeft verklaard over hoe hij zich verhoudt tot het soennisme en de geloofsgroep. Verweerder gelooft dus niet dat eiser onderdeel was van de betreffende geloofsgroep. Mede daarom vindt verweerder het ook niet geloofwaardig dat eiser een christelijk meisje heeft bevrijd uit het huis van een leider van de geloofsgroep en dat hij als gevolg daarvan problemen heeft gekregen met de geloofsgroep en de autoriteiten. In het aanvullende besluit van 6 juni 2023 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat hij eiser geen bestuurlijke dwangsom uitkeert.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert allereerst aan dat verweerder niet tijdig heeft beslist op zijn asielaanvraag en dat hij recht heeft op een bestuurlijke dwangsom. Over de afwijzing van de aanvraagt voert eiser aan dat verweerder hem ten onrechte bestempelt als sjiiet en uitsluitend daarvan uitgaat bij de geloofwaardigheidsbeoordeling. Het ligt volgens eiser veel genuanceerder. Hij is geboren als sjiiet en gedurende een periode is hij innerlijk overtuigd geraakt van het soennisme. Hij heeft hierover ook niet tegenstrijdig of vaag verklaard. Datzelfde geldt voor het onderdeel van het relaas over het betrokken raken bij de geloofsgroep. Verweerder maakt op dat punt denkfouten en trekt conclusies op grond van een verkeerd geschetste tijdlijn. Mede hierom vindt verweerder de bevrijding van het christelijke meisje ten onrechte ongeloofwaardig. Daarbij is verder van belang dat landeninformatie de verklaringen van eiser bevestigt en dat verweerder verschillende van zijn verklaringen verkeerd heeft geïnterpreteerd. Eiser wijst ook nog op de ernst van de aangifte; op blasfemie staat de doodstraf in Pakistan. Uit het Thematisch Ambtsbericht over Pakistan volgt ook dat blasfemie aanklachten worden gebruikt om van ‘lastpakken’ af te komen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag
4. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke beslistermijn op 30 maart 2022 is verstreken en dat eiser verweerder bij brief van 17 januari 2023 heeft medegedeeld dat verweerder in gebreke is tijdig een besluit te nemen. Hierna zijn meer dan twee weken verstreken voordat eiser op 13 februari 2023 beroep heeft ingesteld.
4.1.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder bij het besluit van 5 juni 2023 alsnog op de aanvraag van eiser heeft beslist. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. [3] De rechtbank verklaart het beroep voor zover dat gericht is tegen het niet tijdig beslissen daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
4.2.
Aangezien de wettelijke beslistermijn is overschreden en verweerder pas na overschrijding van deze termijn een besluit heeft genomen, veroordeelt de rechtbank verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- met een wegingsfactor 0,5). [4] De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is, omdat het alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden.
Het beroep tegen het alsnog genomen besluit
4.3.
Verweerder is met het bestreden besluit niet volledig tegemoetgekomen aan het beroep van eiser [5] , omdat eiser vindt dat aan hem een bestuurlijke dwangsom uitgekeerd had moeten worden. Daarnaast heeft eiser expliciet laten weten dat hij het niet eens is met het alsnog genomen besluit, omdat zijn asielaanvraag is afgewezen. De rechtbank gaat eerst in op de bestuurlijke dwangsom en zal daarna ingaan op wat eiser inhoudelijk heeft aangevoerd over de afwijzing van de asielaanvraag.
Het beroep tegen het alsnog genomen besluit – de bestuurlijke dwangsom
4.4.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij recht heeft op een bestuurlijke dwangsom. Dat legt de rechtbank hieronder uit.
4.5.
De rechtbank overweegt dat in de Tijdelijke wet, zoals deze geldt vanaf 11 juli 2021, is neergelegd dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. [6] Op 30 november 2022 heeft de hoogste bestuursrechter geoordeeld dat de Tijdelijke wet, voor zover daarin is uitgesloten dat verweerder een dwangsom verbeurt indien hij na een ingebrekestelling niet tijdig een besluit neemt op een asielaanvraag niet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, het Unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming en het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. [7] Dit betekent dat verweerder in het besluit terecht heeft vastgesteld dat hij geen bestuurlijke dwangsom aan eiser heeft verbeurd.
Het beroep tegen het alsnog genomen besluit – de afwijzing van de aanvraag
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de problemen met de geloofsgroep en de autoriteiten vanwege het bevrijden van een christelijk meisje ongeloofwaardig vindt. Verweerder heeft dit relevante element onderverdeeld in drie subonderdelen: 1. Onderdeel van een soennitische groepering, 2. Het bevrijden van een christelijk meisje, 3. Problemen met geloofsgroep en de autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het eerste subonderdeel onvoldoende heeft gemotiveerd. De conclusie van dat subonderdeel kan dus niet in stand blijven met de huidige motivering. Omdat de conclusie op dit eerste subonderdeel een belangrijk onderdeel vormt voor de beoordeling van de twee laatste subonderdelen, kunnen ook de motivering en de conclusie op die laatste twee subonderdelen niet in stand blijven. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
4.7.
Verweerder heeft bij het eerste subonderdeel geconcludeerd dat eiser niet gevolgd kan worden in zijn verklaringen dat hij onderdeel uitmaakte van de geloofsgroep. Verweerder wijst erop dat niet ter discussie staat of eiser sjiiet of soenniet is, hij wordt ondubbelzinnig aangemerkt als sjiiet. Eiser zou namelijk expliciet hebben verklaard dat hij geen soenniet is geworden en niet is gebleken van verklaringen die op enig probleem duiden van een eventuele bekering tot het soennisme, aldus verweerder. Ook zou eiser tegenstrijdig hebben verklaard over zijn toenemende interesse in het soennisme. Verder vindt verweerder dat eiser vaag heeft verklaard over zijn beweegredenen om zich aan te sluiten bij de geloofsgroep. Hierbij speelt mee dat eiser vooraf al op de hoogte zou zijn geweest van beruchte praktijken van deze geloofsgroep en dat zijn vader de groep vooraf al bestempelde als een gevaarlijke groepering. Tot slot vindt verweerder het ongeloofwaardig hoe eiser over de handelwijze van de geloofsgroep heeft verklaard en over de manier waarop zij hem behandelde.
4.8.
De rechtbank vindt allereerst dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij eiser ondubbelzinnig als sjiiet aanmerkt en of dat in het geval van eiser eigenlijk wel mogelijk is. Verweerder stelt terecht dat eiser op een bepaald moment in het nader gehoor verklaart dat hij geen soenniet is geworden [8] . Andere verklaringen van eiser geven volgens de rechtbank echter aanleiding om te veronderstellen dat het geen recht doet aan de werkelijk situatie om eiser simpelweg als sjiiet aan te merken. De rechtbank wijst hiervoor allereerst op het aanmeldgehoor. Daar heeft eiser verklaard dat hij soenniet is [9] . Als de hoormedewerker aan eiser vraagt of hij de soennitische stroming beter bij zichzelf vindt passen, nuanceert eiser zijn eerdere verklaring al: “
Eerlijk gezegd geloof ik niet in de stromingen. Ik geloof alleen in de islam” [10] . Verder verklaart eiser tijdens dat gehoor: “
Ik ben niet altijd soenniet geweest, maar omdat ik de soennitische religie bestudeerde, ben ik daar in gaan geloven. Maar nu geloof ik niet meer in de stromingen. Nu geloof ik alleen in de islam”. Tot slot geeft eiser in het aanmeldgehoor aan dat hij zichzelf tot aan zijn vertrek uit Pakistan als soenniet beschouwde en dat hij de soenna van profeet Mohammed volledig volgt. De rechtbank wijst verder op eisers verklaringen tijdens het nader gehoor waarbij hij uitlegt dat hij zich als moslim niet bezig hield met groeperingen en stromingen, maar dat de soennieten de islam volgens hem meer volgen en dat hij daarom bij hen ging studeren [11] . De rechtbank bestempelt al deze verklaringen niet als tegenstrijdig. De verklaringen bevestigen het betoog van eiser dat in zijn geval simpelweg geen sprake is van een zwart-wit situatie. Dit wordt volgens de rechtbank bevestigd door wat er tijdens de zitting is besproken. De gemachtigde heeft tijdens de zitting gewezen op het onderscheid tussen innerlijke bekering en het publiekelijk uitkomen voor een bekering. Eiser heeft zelf tijdens de zitting verklaard dat hij het soennisme als innerlijke overtuiging had en dat hij in de opvolging van profeet Mohammed geloofde zoals de soennieten dat doen. Hij was bezig met een leerproces en hij had zijn bekering tot het soennisme nog niet naar buiten toe bekend gemaakt. Eiser heeft tot slot op de zitting uitgelegd dat hij nog niet klaar was met dit innerlijke proces toen het incident met het christelijke meisje plaatsvond. Het incident zou hem hebben teleurgesteld in “hun geloof”.
4.9.
Verweerder heeft tijdens de zitting terecht gesteld dat een (gestelde) bekering niet de kern van eisers asielrelaas vormt; eiser stelt niet dat hij is gevlucht omdat hij is bekeerd. Dit neemt niet weg dat het geloof van eiser een essentieel onderdeel vormt van het gehele asielrelaas van eiser. De conclusie over eisers geloof is vooral zo belangrijk omdat verweerder voor de verdere geloofwaardigheidsbeoordeling ervan uit is gegaan dat eiser sjiiet is, zonder hierbij alle gegeven nuances te betrekken. Nu verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij ervan uitgaat dat eiser puur sjiiet is, is de rechtbank van oordeel dat ook de overige motivering onder het eerste subonderdeel geen stand kan houden.
4.10.
Om verweerder een zo concreet mogelijke opdracht mee te geven, ziet de rechtbank aanleiding om ook in te gaan op nog een aantal andere tegenwerpingen binnen het eerste subonderdeel.
4.11.
Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over wanneer zijn interesse voor het soennitische geloof en de geloofsgroep is ontstaan. Verweerder wijst er in dit kader op dat eiser enerzijds verklaarde dat hij vanaf zijn kindertijd al interesse had in het soennisme, maar dat hij anderzijds verklaarde dat deze interesse pas kwam toen hij 19 jaar was. Zoals eiser terecht betoogt, stelt verweerder de soennitische stroming hierbij ten onrechte gelijk aan de geloofsgroep. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij van kleins af aan naar de soennitische moskee ging en erin is gaan geloven [12] . Dit is volgens de rechtbank niet tegenstrijdig met zijn verklaring dat hij pas veel later in contact kwam met de geloofsgroep en interesse kreeg in specifiek deze groep [13] .
4.12.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij tegenwerpt dat eiser niet overtuigend heeft verklaard over zijn redenen om zich aan te sluiten bij de geloofsgroep. Verweerder wijst er vooral op dat eiser vooraf op de hoogte was van geruchten dat de geloofsgroep mensen ontvoert en dat de groep betrokken is bij corrupte praktijken. Deze tegenwerping volgt de rechtbank niet zonder meer, nu eiser in het nader gehoor expliciet heeft verklaard dat hij niet wist dat leden van de geloofsgroep meisjes ontvoerden [14] . Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij vaak had gehoord dat jongens meisjes meenemen om tot de islam te bekeren, maar niet blijkt daar direct uit dat eiser specifiek doelt op jongens van de geloofsgroep.
Ook werpt verweerder tegen dat eisers vader de geloofsgroep al eerder als een gevaarlijke groepering had bestempeld. De rechtbank vindt deze tegenwerping ook onvoldoende gemotiveerd. Niet valt zonder meer uit de verklaringen op te maken dat eisers vader de geloofsgroep al als gevaarlijk bestempelde voordat eiser zich bij hen aansloot. Eisers vader zou tegen eiser hebben gezegd dat hij het meisje niet had moeten bevrijden, “
omdat het gevaarlijke mensen zijn [15] . Hier valt niet ondubbelzinnig uit op te maken dat eisers vader de groep al vóór de ontvoering gevaarlijk vond. Hetzelfde geldt volgens de rechtbank voor andere verklaringen van eiser hierover.
4.13. Omdat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de problemen met de geloofsgroep en de autoriteiten ongeloofwaardig vindt, heeft hij onvoldoende uitgelegd waarom eiser geen gegronde vrees voor vervolging heeft en geen reëel risico loopt op ernstige schade. De afwijzing van de aanvraag kan met deze motivering geen stand houden.

Conclusie en gevolgen

5.
Het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag is niet-ontvankelijk.
6.
Het beroep voor zover dat is gericht tegen het alsnog genomen besluit is gegrond. De rechtbank vernietigt dat besluit, voor zover dat ziet op de afwijzing van de asielaanvraag. Het aanvullende besluit van 6 juni 2023, dat enkel ziet op de dwangsom, blijft in stand. Het is nu aan verweerder om de gestelde problemen van eiser opnieuw te beoordelen en een nieuw besluit te nemen. Verweerder moet daarbij rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank draagt verweerder op om binnen een termijn van acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Ook bepaalt de rechtbank, nu de asielaanvraag van eiser dateert van 30 september 2021, dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de genoemde beslistermijn wordt overschreden. Daarbij geldt een maximum van € 7.500,-.
7. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.092,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift voor het alsnog genomen besluit en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift voor het beroep niet-tijdig beslissen met een waarde per punt van € 837,- met een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover het is gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 juni 2023, voor zover dat ziet op de afwijzing van de asielaanvraag;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.092,50 aan proceskosten aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3348).
4.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5.Artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
6.Artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Stb. 2020, 242).
7.Uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3352).
8.Pagina 9 van het nader gehoor.
9.Pagina 3 van het aanmeldgehoor.
10.Pagina 4 van het aanmeldgehoor.
11.Pagina 9 en 12 van het nader gehoor.
12.Pagina 4 van het aanmeldgehoor.
13.Pagina 8 en 9 van het nader gehoor.
14.Pagina 14 van het nader gehoor.
15.Pagina 5 van het nader gehoor.