ECLI:NL:RBDHA:2023:20735

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 december 2023
Publicatiedatum
29 december 2023
Zaaknummer
NL23.34657
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser, een Chinese nationaliteit houder, tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser had op 2 juli 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. De rechtbank heeft op 28 december 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser, zijn gemachtigde, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Eiser stelt dat hij pas op 27 oktober 2023 op de hoogte is gesteld van het claimakkoord en dat hij daardoor niet adequaat heeft kunnen reageren op de beslissing van de Poolse autoriteiten. De rechtbank oordeelt echter dat eiser al op 18 september 2023 op de hoogte was van het terugnameverzoek van Nederland aan Polen, en dat hij dus in staat was om zijn zienswijze te geven. Eiser voert aan dat de Dublinverordening niet op hem van toepassing is, omdat hij slechts kort in Polen is geweest en daar geen asiel heeft aangevraagd. De rechtbank wijst deze argumenten af en stelt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, gezien het visum dat eiser had.

Eiser heeft ook aangevoerd dat hij vreest voor onmenselijke behandeling in Polen, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat er sprake is van systeemfouten in de Poolse asielprocedure. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld en dat eiser kan worden overgedragen aan Polen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door rechter N.M. van Waterschoot en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.34657

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Chinese nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.G.M. van Zutphen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris,

(gemachtigde: mr. M. Verzijden).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag van 2 juli 2023 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 27 oktober 2023 niet in behandeling genomen omdat Polen verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 28 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, een tolk en de gemachtigde van de staatssecretaris. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.2.
Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL23.34658. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser stelt dat het claimakkoord pas op 27 oktober 2023, met het uitreiken van de beschikking, aan eiser kenbaar is gemaakt. Hierdoor heeft eiser gedurende de procedure niet inhoudelijk kunnen reageren op de beslissing van de Poolse autoriteiten om eiser terug te nemen.
4.1.
Voor zover eiser aanvoert dat het besluit daardoor onzorgvuldig is voorbereid en niet kenbaar en deugdelijk is gemotiveerd, slaagt dit beroep niet. Reeds uit het voornemen van 18 september 2023 blijkt dat Nederland op 24 augustus 2023 bij Polen een terugnameverzoek heeft gedaan op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening en dat Polen dit verzoek op 25 augustus 2023 heeft aanvaard. Eiser was hier derhalve al ten tijde van het voornemen van op de hoogte, zodat eiser daarop in zijn zienswijze op heeft kunnen reageren.
5. Eiser voert aan dat de Dublinverordening niet op hem van toepassing is dan wel dat Nederland op grond van de Dublinverordening het aangewezen land is om zijn asielaanvraag te behandelen. Eiser acht in dit verband van belang dat hij pas in Nederland asiel heeft gevraagd, niet in Polen asiel heeft gevraagd en ook niet die intentie had. Eiser stelt dat hij op doorreis was naar Nederland, enkel naar Polen is gereisd met een toeristenvisum en maar zes uur in Polen op het vliegveld heeft verbleven. Uit het aanmeldgehoor blijkt volgens eiser bovendien dat er geen sprake is van een registratie in Eurodac.
5.1.
Eisers beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit artikel 12 van de Dublinverordening volgt dat de lidstaat die een vreemdeling een visum verstrekt, in beginsel verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag. Uit het vierde lid van deze bepaling blijkt voorts dat dat ook geldt wanneer sprake is van een visum dat minder dan een halfjaar is verlopen, het visum daadwerkelijk toegang heeft verschaft tot het grondgebied van die lidstaat en asielverzoeker het grondgebied van de lidstaten niet heeft verlaten. Deze situatie doet zich voor in deze zaak van eiser. Vast staat dat eiser door de Poolse autoriteiten in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, welke geldig was van 7 april 2023 tot 1 mei 2023. Het visum was derhalve minder dan zes maanden verlopen ten tijde van eisers asielaanvraag van 2 juli 2023. De omstandigheid dat eiser maar 6 uur in Polen is geweest en niet de intentie heeft gehad om daar asiel te vragen dan wel daadwerkelijk asiel heeft gevraagd, is gelet op de voorgaande bepalingen in de Dublinverordening niet relevant.
6. Eiser voert aan dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, in de zin dat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoeker in Polen systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Ook voert eiser aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid als neergelegd in artikel; 17 van de Dublinverordening. Eiser stelt in dit verband dat hij na overdracht in Polen in een situatie terecht zal komen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid zal halen, zoals omschreven in het arrest Jawo. Ook vreest eiser dat Polen hem niet zal beschermen en terug zal sturen naar China, omdat Polen ook communistisch is geweest en eiser de Poolse autoriteiten niet vertrouwt. Eiser stelt Uyghur te zijn en Uyghuren zijn hun leven in China niet zeker. Eiser stelt verder dat hij Turkije heeft verlaten omdat medewerkers van het Chinese consulaat hem thuis hebben bezocht en hebben aangedrongen dat hij terug moet keren naar China. In China wordt eiser echter vermoord of gevangen gezet. Veel kennissen en vrienden zijn spoorloos verdwenen. Verder heeft eiser ook geen contact meer met zijn ouders. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt op zitting voorts gewezen op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 15 juni 2022 [1] , welke rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld over kort gezegd het interstatelijke vertrouwensbeginsel, en op enkele uitspraken van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2023 en de Raad van State van 8 november 2023. Eiser verzoekt onder verwijzing naar de bovengenoemde uitspraken tot slot zijn zaak aan te houden.
7.1.
Eisers beroepsgronden slagen niet. Het uitgangspunt is dat de staatssecretaris in zijn algemeenheid ten opzichte van Polen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst in dit kader naar het oordeel van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 2 juni 2022 [2] . In deze uitspraak is geoordeeld dat voor Polen nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en daarbij is onder andere ingegaan op de (toegang tot de) asielprocedure, pushbacks, juridische bijstand, opvangomstandigheden, toegang tot een onafhankelijke rechter en een eerlijk proces in vreemdelingrechtelijke zaken. Het is aan eiser om met stukken te onderbouwen dat dit voor hem anders is, dan wel met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest omdat de Poolse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen, bijvoorbeeld door tekortkomingen in de asielprocedure, de opvang of de medische zorg. Daarvan is pas sprake als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken; zie het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019. [3]
7.2.
De rechtbank stelt evenwel vast dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit zou blijken dat Polen niet aan zijn internationale verplichtingen voldoet, dat ernstig zou moeten worden gevreesd voor systeemfouten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening of dat de drempel van het hiervoor genoemde Jawo-arrest wordt gehaald of overschreden. Eiser heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat Polen hem terug zal sturen naar China, omdat Polen ook een communistisch land is geweest. Ook heeft eiser geen persoonlijke ervaringen meegemaakt in Polen, die zijn stellingen zouden kunnen onderbouwen. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken bij eiser ligt. [4] De Afdeling heeft bepaald dat het uitgangspunt blijft dat de staatssecretaris ervan uit mag gaan dat in de lidstaten een effectieve en gelijkwaardige bescherming wordt geboden tegen refoulement, ook als het beschermingsbeleid tussen lidstaten verschilt. Nergens blijkt uit dat eisers zijn asielaanvraag in Polen niet eerlijk zal verlopen omdat hij een Uyghur is. Daarbij is van belang dat eiser op grond van artikel 12, vierde lid, van de Dublinverordening zal worden overgedragen naar Polen. Door de acceptatie van de Poolse autoriteiten van het claimverzoek heeft Polen zich verantwoordelijk geacht voor de behandeling van eisers asielverzoek en toegezegd dat zij dit verzoek zullen behandelen met inachtneming van de geldende richtlijnen. Van eiser mag voorts worden verwacht dat hij zich in Polen tot de autoriteiten wendt als hij daar problemen ondervindt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Poolse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het zoeken van hulp bij voorbaat zinloos is.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris in het door eiser aangevoerde redelijkerwijs evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Zoals hiervoor is geoordeeld, mag de staatssecretaris er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uitgaan dat Polen zijn verdragsverplichtingen nakomt. Verder heeft eiser ook in deze beroepsprocedure zijn stellingen dat sprake zou zijn van bijzondere, individuele omstandigheden niet nader onderbouwd, zodat al om die reden de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat eisers overdracht aan Polen van een onevenredige hardheid zou getuigen of sprake is van een bijzonder samenstel van factoren dat maakt dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming in Nederland in de rede ligt. De enkele stelling van eiser dat een overdracht niet humaan is, treft in dit verband geen doel.
7.4.
Verder vindt de rechtbank in het verhaal van eiser noch in de uitspraken waar eiser naar verwijst aanknopingspunten voor het doen van nader onderzoek of voor het aanhouden van de zaak van eiser. Met betrekking tot de asiel gerelateerde motieven van eiser, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat deze in deze procedure niet relevant zijn, omdat het in deze procedure enkel gaat om de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Eiser kan zijn asielmotieven in Polen, wanneer hij daar een asielaanvraag indient, naar voren brengen. Ook de verwijzing naar de uitspraken als genoemd onder 6. baten niet. Uit deze uitspraken volgt niet dat in de zaak van eiser niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser is Polen niet zonder visum of vergunning via de landgrenzen binnengekomen en is geen slachtoffer van zogenoemde pushbacks. Eiser is immers met een toeristenvisum geland op een Poolse luchthaven en vanuit daar doorgereisd naar Nederland. De rechtbank ziet om die reden dan ook geen aanleiding om de zaak van eiser aan te houden totdat het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen heeft beslist.

Conclusie en gevolgen

8. Eisers beroepsgronden slagen niet. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris de aanvraag terecht buiten behandeling heeft gesteld en dat eiser kan worden overgedragen aan Polen. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van N. Walstra, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.ECLI:EU:C:2019:2018.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864.