ECLI:NL:RBDHA:2023:20719

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2023
Publicatiedatum
28 december 2023
Zaaknummer
SGR 22/901 en 22/2586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op kinderbijslag in het kader van co-ouderschap en ouderschapsplannen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil over het recht op kinderbijslag. Eiser, vertegenwoordigd door mr. V.C.D. Klaassen, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), vertegenwoordigd door W. van den Berg, die de kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2021 heeft geweigerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van het recht op kinderbijslag terecht is gebaseerd op de feitelijke situatie op 1 juli 2021. Eiser en zijn ex-partner hadden afspraken gemaakt in ouderschapsplannen, waarin was vastgelegd dat hun dochter, geboren in 2006, op het adres van eiser zou worden ingeschreven en dat de kinderbijslag op een gezamenlijke rekening zou worden gestort. Echter, de ex-partner heeft op 24 juni 2021 een aanvraag om kinderbijslag ingediend, waarbij zij aangaf dat de dochter bij haar woonde. Eiser betoogde dat de afspraken uit het ouderschapsplan nog golden en dat de situatie pas per half december 2021 was veranderd. De rechtbank oordeelde dat de niet-nakoming van het ouderschapsplan op 1 juli 2021 een bestendig karakter had gekregen, waardoor de Svb terecht de kinderbijslag aan de ex-partner had toegekend. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees een proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/901 en 22/2586

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats 1], eiser

(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna ook: Svb), verweerder
(gemachtigde: W. van den Berg).
Als derde-partij neemt aan het geding deel:
[derde-partij], uit [woonplaats 2] (ex-partner).

Procesverloop

In het besluit van 6 september 2021 (het primaire besluit I) heeft verweerder bepaald dat eiser geen recht meer heeft op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2021.
In het besluit van 6 januari 2022 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
In het besluit van 6 januari 2022 (het primaire besluit II) heeft verweerder bepaald dat eiser geen recht heeft op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 2021.
In het besluit van 28 maart 2022 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De ex-partner heeft een zienswijze ingediend.
De rechtbank heeft beide beroepen op 8 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Wat vooraf ging aan deze procedure
1. [naam], geboren op [geboortedag] 2006, is de dochter van eiser en zijn ex-partner. Eiser en zijn ex-partner hebben afspraken over hun co-ouderschap neergelegd in ouderschapsplannen. Daarin hebben zij onder meer afgesproken dat [naam] op het adres van eiser zal worden ingeschreven, dat zij evenveel tijd bij beide ouders zal verblijven en dat de kinderbijslag voor [naam] op een gezamenlijke rekening zal worden gestort. Vanaf het derde kwartaal heeft verweerder de kinderbijslag op de gezamenlijke rekening gestort. Eisers ex-partner heeft op 24 juni 2021 een aanvraag om kinderbijslag ingediend. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat [naam] bij haar is komen wonen per 14 juni 2021. Eisers ex-partner heeft [naam] op haar adres ingeschreven.
Het standpunt van eiser
2. Eiser voert aan dat [naam] in het derde en vierde kwartaal van 2021 tot zijn huishouden behoort, omdat de afspraken uit de ouderschapsplannen op dat moment nog golden. In die ouderschapsplannen staat dat [naam] tot zijn huishouden behoort en op zijn adres is ingeschreven. Pas op 19 augustus 2022 is het ouderschapsplan gewijzigd met de beschikking van de familierechter. Verweerder had daar rekening mee moeten houden. Het handelen van verweerder is te kwalificeren als een schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Het kan namelijk niet de bedoeling zijn dat de ouder die het ouderschapsplan schendt, wordt beloond met volledige toekenning van de kinderbijslag zonder dat daar een wettelijke grondslag voor is. Verder is de feitelijke situatie vanaf juni 2021 pas veranderd en niet zoals verweerder stelt al in maart 2020. In maart 2020 was er namelijk sprake van een bijzondere situatie wegens de coronapandemie en de omstandigheid dat eiser hoort tot een risicogroep. Vanaf juni 2021 heeft de ex-partner [naam] pas bij eiser weggehouden. Gelet daarop is pas per half december 2021 sprake van het verstrijken van de periode van zes maanden, zodat pas toen sprake was van een structurele wijziging van de feitelijke situatie.
Het standpunt van verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat [naam] sinds medio maart 2020 meer bij haar moeder dan bij eiser verblijft. Dit blijkt uit eisers dagvaarding in kort geding. Op 1 juli 2021 behoort [naam] daarom volgens verweerder tot het huishouden van haar moeder. Zij is de verzorgende ouder en heeft daarom bij voorrang recht op kinderbijslag. De feitelijke situatie is dat [naam] structureel al langer dan zes maanden niet meer in overwegend gelijke mate bij eiser en zijn ex-partner verblijft. Er is volgens verweerder geen sprake meer van co-ouderschap. Verweerder verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 4 augustus 2021. [1]
Wet- en regelgeving
4. Artikel 18, vierde lid, van de Algemene kinderbijslagwet (AKW) bepaalt dat indien twee of meer personen waaronder één persoon tot wiens huishouden het kind behoort, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, de kinderbijslag waarop degene recht heeft, tot wiens huishouden dit kind niet behoort, niet wordt betaald.
5.1
In beleidsregel SB1014 heeft verweerder het beleid met betrekking tot het begrip “tot het huishouden behoren” in onder meer de AKW nader uitgewerkt. Hieruit volgt dat indien op voorhand niet duidelijk is tot welk huishouden een kind behoort, de Svb het criterium hanteert dat het kind behoort tot het huishouden waar het kind het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd doorbrengt (minimaal vier nachten per week). Bestaat er een opgelegde of overeengekomen regeling betreffende opvoeding en verblijf van het kind, dan acht de Svb hetgeen daarover in de betrokken regeling is geregeld doorslaggevend.
5.2
In beleidsregel SB1096 heeft verweerder het beleid met betrekking tot kinderbijslagbetaling bij gescheiden huishoudens nader uitgewerkt. Hieruit volgt dat indien er sprake is van een overeenkomst tussen de gescheiden ouders, de Svb uitgaat van de in de overeenkomst opgenomen regeling betreffende de verdeling van de verzorging en het onderhoud. Alleen indien blijkt dat niet-naleving van deze regeling een bestendig karakter heeft (in zijn algemeenheid langer dan zes maanden), dient de feitelijke situatie als richtsnoer voor de uitbetaling. Als het niet goed mogelijk is om de feitelijke situatie vast te stellen, gaat de Svb alsnog uit van de in de overeenkomst opgenomen regeling.
5.3
De CRvB heeft de benaderingswijze van de Svb zoals neergelegd in de beleidsregels SB1014 en SB1096 niet onjuist geacht. [2]
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de beoordeling van het recht op kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2021 terecht is uitgegaan van de feitelijke situatie op 1 juli 2021. Weliswaar is in het ouderschapsplan van 1 juli 2016 neergelegd dat [naam] domicilie heeft bij eiser en dat zij op zijn adres zal zijn ingeschreven, maar op 1 juli 2021 had de niet-nakoming van het ouderschapsplan een bestendig karakter gekregen. Van belang hiervoor is de dagvaarding in kort geding van eiser waarin staat dat het ouderschapsplan tot maart 2020 is uitgevoerd. In het vonnis in kort geding van 1 september 2021 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de vordering van eiser om [naam] weer op zijn adres in te schrijven wordt afgewezen, omdat [naam] sinds maart 2020 feitelijk meer bij haar moeder dan bij haar vader verblijft. Verder bevindt zich in het dossier een telefoonnotitie van 8 september 2021 waaruit volgt dat eiser heeft verklaard dat [naam] sinds juni 2020 meer bij de ex-partner is dan bij eiser en dat [naam] sinds juni 2021 op het adres van de ex-partner staat ingeschreven. De ex-partner geeft in haar zienswijze aan dat [naam] zeker vanaf september 2020 feitelijk voor 80% van de tijd bij haar verbleef en zij [naam] daarom op haar adres heeft ingeschreven. Dit betekent dat er op 1 juli 2021 sprake was van niet-naleving van het ouderschapsplan voor een periode langer dan zes maanden en gelet daarop heeft verweerder terecht een bestendig karakter aangenomen. Dat de ex-partner volgens eiser onrechtmatig heeft gehandeld door [naam] bij hem weg te houden, maakt dit niet anders. Het gaat immers om de feitelijke situatie. Dat er op het moment van het bestreden besluit nog een civiele procedure aanhangig was om het ouderschapsplan aan te passen, maakt dit ook niet anders. Verweerder beschikte namelijk over voldoende informatie om de feitelijke situatie op 1 juli 2021 vast te stellen.
Conclusie
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft bepaald dat eiser geen recht heeft op kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2021.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1935.