ECLI:NL:RBDHA:2023:204

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen over smartengeld na dienstongeval politie

In deze zaak heeft eiser, een ambtenaar van de politie, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor smartengeld na een dienstongeval dat in september 2018 heeft plaatsgevonden. Eiser stelt dat de beslistermijn voor zijn aanvraag is overschreden, aangezien er meer dan drie jaar is verstreken zonder dat de mate van invaliditeit of het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld. Eiser heeft verweerder op 13 juni 2022 in gebreke gesteld en verzoekt de rechtbank om de reeds verbeurde dwangsom vast te stellen en een nadere dwangsom op te leggen.

Verweerder, de Korpschef van Politie, betwist de stelling van eiser en stelt dat de termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag voor smartengeld pas aanvangt op het moment dat de mate van invaliditeit is vastgesteld. De rechtbank heeft de zaak versneld behandeld en op 16 januari 2023 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat de verplichting om binnen twee jaar na het dienstongeval de mate van invaliditeit vast te stellen geen beslistermijn is. De beslistermijn voor de toekenning van smartengeld vangt aan op het moment dat de mate van invaliditeit is vastgesteld en bedraagt drie weken.

De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt en concludeert dat de beslistermijn voor de toekenning van smartengeld nog niet is verstreken. Eiser's beroep wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank beslist dat verweerder de kosten van de procedure niet hoeft te vergoeden. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4249

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. V.R. Dekker),
en

de Korpschef van Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. I.G.J. van den Broek).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag voor smartengeld op grond van artikel 8:54a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
De rechtbank heeft besloten het beroep versneld te behandelen, onder toepassing van afdeling 8.2.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 31 oktober 2022. Eiser was hierbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft in september 2018 een melding van een dienstongeval gedaan bij verweerder, die wordt aangemerkt als een aanvraag voor toekenning van smartengeld. Verweerder heeft nog niet beslist op deze aanvraag.
Wat vinden partijen in beroep?
2.1
Eiser stelt dat verweerder de beslistermijn van zijn aanvraag heeft overschreden. Tot op heden is het invaliditeitspercentage noch het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld. De aanvraag van eiser is echter al meer dan drie jaar en drie weken geleden ingediend waardoor zowel de termijn voor het vaststellen van de percentages als voor het vaststellen van het smartengeld zijn verstreken. Daarom heeft eiser verweerder op 13 juni 2022 in gebreke gesteld vanwege het niet-tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag.
Daarnaast wijst eiser er op dat hij op 12 april 2022 een afzonderlijke aanvraag heeft ingediend bij verweerder. Op deze aanvraag is volgens eiser de algemene beslistermijn van artikel 4:13 van de Awb van toepassing, die is overschreden. Eiser wijst op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2020 (ECLI:NL:RBMNE:2020:2021).
Eiser verzoekt de rechtbank de reeds verbeurde dwangsom vast te stellen en aan verweerder een nadere dwangsom op te leggen.
2.2
Volgens verweerder gaat eiser uit van een onjuiste lezing van de Regeling smartengeld dienstongevallen politie (Rsdp). [1] Uit de toelichting op artikel 3, eerste lid, van de Rsdp volgt volgens verweerder dat de in deze bepaling genoemde termijn geen beslistermijn is. De termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag voor smartengeld vangt op grond van artikel 8, tweede lid, van de Rsdp aan op het moment dat de mate van invaliditeit is vastgesteld en bedraagt drie weken, tenzij tevens een arbeidsongeschiktheidspercentage moet worden vastgesteld. Dat is bij eiser het geval.
Wat zijn de regels?
3.1
Ingevolge artikel 54a, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) wordt in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld vergoed tot een daar genoemd, jaarlijks te indexeren, maximum bedrag. Op grond van het vierde lid van genoemde bepaling stelt de minister nadere regels vast omtrent de toekenning van de uitkering, bedoeld in het eerste lid.
3.2
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsdp meldt een ambtenaar die een dienstongeval heeft gehad dat heeft geleid of kan leiden tot invaliditeit, dat dienstongeval zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen 150 dagen na het dienstongeval schriftelijk aan het bevoegd gezag.
3.3
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rsdp vindt de vaststelling van de mate van invaliditeit plaats zodra voorzienbaar is dat de toestand van de ambtenaar niet meer zal verbeteren of verslechteren, doch uiterlijk twee jaar na het dienstongeval.
3.4
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Rsdp wordt, indien op grond van artikel 3 van de Rsdp een uitkeringspercentage is vastgesteld en het dienstongeval tevens heeft geleid tot arbeidsongeschiktheid, een tweede uitkeringspercentage vastgesteld.
3.5
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Rsdp, geldt de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, genoemde melding als een aanvraag tot vergoeding van smartengeld. Op grond van het tweede lid wordt de beschikking op deze aanvraag genomen uiterlijk drie weken nadat de mate van invaliditeit is vastgesteld, tenzij met toepassing van artikel 5 van de Rsdp een tweede uitkeringspercentage wordt vastgesteld. In dat geval wordt de beschikking uiterlijk drie weken na de vaststelling van het tweede uitkeringspercentage genomen.
3.6
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb). Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb).
3.7
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Op grond van het tweede lid is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, heeft gedaan.
3.8
Indien een beschikking niet binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn kan worden gegeven, deelt het bestuursorgaan dit op grond van artikel 4:14, eerste lid, van de Awb aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4 Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het door eiser aangevraagde besluit een beschikking tot toekenning van smartengeld is. De vraag die partijen verdeeld houdt is aldus wat de beslistermijn voor het nemen van deze beschikking is en op welk moment deze aanvangt.
5. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de verplichting om uiterlijk binnen twee jaar na het dienstongeval de mate van invaliditeit vast te stellen, zoals neergelegd in artikel 3, eerste lid, van de Rsdp, geen beslistermijn is. De vaststelling van de mate van invaliditeit is geen besluit in de zin van de Awb en de verplichting om deze uiterlijk binnen twee jaar na het dienstongeval vast te stellen is daarom geen beslistermijn. De beslistermijn voor de toekenning van het smartengeld vangt op grond van artikel 8, tweede lid, van de Rsdp in beginsel aan op het moment dat de mate van invaliditeit is vastgesteld en bedraagt drie weken. Dat op verweerder de verplichting rust om de mate van invaliditeit uiterlijk binnen twee jaar na het dienstongeval vast te stellen, is niet van invloed op het feitelijke aanvangsmoment van deze beslistermijn. Deze uitleg van artikel 3, eerste lid, en artikel 8, tweede lid, van de Rsdp strookt met de op de Rsdp gegeven toelichting, waarin de regelgever benoemt dat de beslistermijnen voor het toekennen van smartengeld zijn neergelegd in artikel 8, tweede en derde lid, van de Rsdp. Het betoog van eiser slaagt niet.
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat met betrekking tot de afzonderlijke aanvraag die hij op 12 april 2022 heeft ingediend de beslistermijn is verlopen. Anders dan eiser voorstaat, is op deze afzonderlijke aanvraag niet de algemene beslistermijn van artikel 4:13 en 4:14 van de Awb van toepassing. Deze afzonderlijke aanvraag heeft immers, evenals de melding dienstongeval die van rechtswege als aanvraag wordt aangemerkt, betrekking op de toekenning van smartengeld na een dienstongeval. Dat betekent dat ook voor deze afzonderlijke aanvraag de beslistermijn in beginsel aanvangt op het moment dat de mate van invaliditeit is vastgesteld en drie weken bedraagt. In de door eiser aangehaalde uitspraak van 29 mei 2020 heeft de rechtbank Midden-Nederland tot uitgangspunt genomen dat in de wet geen specifieke termijn is opgenomen waarbinnen verweerder op een aanvraag op basis van de Regeling vergoeding beroepsziekten politie moet beslissen en dat daarom de algemene regeling van artikel 4:13 en 4:14 van de Awb van toepassing is. De aanvraag van eiser betreft echter een aanvraag op basis van de Rsdp, waar een specifieke wettelijke beslistermijn op van toepassing is en die, zoals hiervoor is overwogen, nog niet verstreken is. Ook dit betoog slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft de kosten die eiser heeft gemaakt voor deze procedure niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F. Janmaat, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Ook wel genoemd Regeling uitkering dienstongevallen politie, Staatscourant 31 oktober 2007, nr. 211.