ECLI:NL:RBDHA:2023:20267

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
AWB 22/6231
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van een zwaar inreisverbod in het kader van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2023 uitspraak gedaan over de opheffing van een inreisverbod dat aan een eiser van Afghaanse nationaliteit was opgelegd. De eiser, die in de periode 1980 tot 1996 als officier bij de KhAD/WAD en de Nationale Veiligheidsdienst heeft gewerkt, had eerder een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar deze was ingetrokken op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eiser verzocht om opheffing van het inreisverbod, onder verwijzing naar de verslechterde gezondheidstoestand van zowel hemzelf als zijn dementerende echtgenote. De rechtbank oordeelde dat de redenen die eiser aanvoerde voor opheffing van het inreisverbod niet nieuw of onvoldoende zwaarwegend waren, en dat de handhaving van het inreisverbod verenigbaar was met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Echter, de rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de handhaving van het inreisverbod, ondanks het feit dat eiser niet was verwijderd, niet onredelijk was. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en het aanvullende besluit van verweerder, en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/6231

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] (V-nummer: [V-nummer]), eiser

(gemachtigde: mr. W. de Vilder),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M.F. Verhaegh).

Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van het hem opgelegde inreisverbod als bedoeld in artikel 66a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 3 november 2022.
Bij brief van 1 juni 2023 zijn partijen uitgenodigd voor de behandeling van het beroep door de meervoudige kamer op 28 juni 2023.
Bij brief van 21 juni 2023 heeft verweerder de rechtbank verzocht om de behandeling van het beroep voor de duur van zes weken aan te houden, omdat verweerder voornemens was om een aanvullend besluit te nemen.
Eisers gemachtigde heeft zich niet tegen aanhouding verzet. De rechtbank heeft het verzoek om aanhouding gehonoreerd.
Op 27 juli 2023 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen en enkele aanvullende stukken overgelegd.
Het beroep heeft mede betrekking op het aanvullende besluit van 27 juli 2023.
Bij brief van 22 augustus 2023 heeft eisers gemachtigde op het aanvullende besluit gereageerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is vervolgens verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 8 november 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde die werd vergezeld door een stagiaire. Als tolk was ter zitting aanwezig H. Shabani.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1943 (ten tijde van de uitspraak 80 jaar oud) en heeft de Afghaanse nationaliteit. Op 31 augustus 2022 heeft hij de eerder bedoelde aanvraag om opheffing van het hem eerder voor de duur van tien jaren opgelegde inreisverbod ingediend.
2. Eiser woont sinds 1998 in Nederland. Op 9 januari 1998 heeft hij aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Verweerder heeft beide aanvragen niet ingewilligd. Wel is aan eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 9 januari 1998, geldig tot 9 januari 1999. Op 1 april 2001 is eisers verblijfsvergunning op grond van het destijds toepasselijke regelgeving van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
3. Bij besluit van 10 september 2009 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (conform het voornemen van 3 maart 2003) ingetrokken. Bij dit besluit is eiser tevens ongewenst verklaard. Verweerder heeft eiser het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen en zich op het standpunt gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn terugkeer naar Afghanistan in strijd is met artikel 3 EVRM. Ten aanzien van de categorie (onder)officieren van de voormalige Afghaanse Staatsveiligheidsdienst (KhAD/WAD) heeft de toenmalige staatssecretaris geconcludeerd dat aan personen die hiertoe behoren in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen. Verweerder is gebleken dat eiser in de periode 1980 tot 1996 als officier werkzaam is geweest bij de KhAD/WAD en de Nationale Veiligheidsdienst. Gelet op zijn langdurige dienstverleden bij genoemde organisaties heeft verweerder eiser in verband gebracht met zware misdrijven zoals foltering, buitengerechtelijke detentie en buitengerechtelijke executies.
4. In de jaren nadien heeft eiser, uiteindelijk tevergeefs, verschillende procedures gevoerd om de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en de ongewenstverklaring ongedaan te maken. Na de implementatie van de Terugkeerrichtlijn heeft verweerder bij besluit van 16 april 2013 de ongewenstverklaring van eiser ongedaan gemaakt en gelijktijdig aan eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaren opgelegd. Nadat deze rechtbank en zittingsplaats het tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 26 maart 2015 (AWB 13/14625) gegrond heeft verklaard en het bij dit besluit aan eiser opgelegde inreisverbod heeft vernietigd, heeft verweerder eiser in het kader van de besluitvorming op zijn (herhaalde) asielaanvraag van 27 mei 2015 wederom het bepaalde in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen en opnieuw een inreisverbod voor de duur van tien jaren tegen hem uitgevaardigd. Nadat het tegen dit besluit ingestelde beroep van eiser gegrond is verklaard, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 10 mei 2017 de uitspraak van de rechtbank van 17 februari 2017 vernietigd en de zaak heeft terugverwezen naar de rechtbank. In genoemde uitspraak van 10 mei 2017 heeft de Afdeling voor het eerst vastgesteld dat de 1F-tegenwerping, gezien de eerdere uitspraak van de rechtbank van 26 maart 2015, geacht wordt niet langer in geschil te zijn.
5. Op 3 juli 2018, heeft eiser een verzoek gedaan om het inreisverbod op te heffen. Bij besluit van 11 december 2018 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Bij uitspraak van 2 september 2019 heeft de rechtbank, zittingsplaats Roermond, het tegen dit besluit gericht beroep (zaaknummer AWB 19/135) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en zelf in de zaak voorzien door de aanvraag toe te wijzen en het opgelegde inreisverbod op te heffen. Het door verweerder tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 17 december 2020 [1] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank is vernietigd.
6. Daarnaast heeft eiser in de loop der jaren vergeefs procedures gevoerd naar aanleiding van verschillende reguliere verblijfsaanvragen op grond van artikel 8 EVRM, om humanitaire redenen. Ook heeft hij verzocht om toepassing van de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris en hij heeft diverse aanvragen om uitstel van vertrek ingediend, die tot op heden allen zijn afgewezen. De laatste aanvraag tot het verlenen van uitstel van vertrek dateert van 21 april 2022, die aanvraag is afgewezen bij besluit 12 september 2022.
7. Zoals blijkt uit het procesdossier hebben eisers echtgenote en zijn inmiddels meerderjarige kinderen de Nederlandse nationaliteit. Zijn echtgenote is dementerend, zijn dochter woont in Duitsland en heeft leukemie. Eiser zelf kampt onder meer met zware psychische problemen. In het verleden heeft hij prostaatkanker gehad, waarvoor hij nog steeds onder controle staat. Volgens zijn gemachtigde is de situatie van eiser en zijn echtgenote “zwaar uitzichtloos”. Gemachtigde heeft verweerder de afgelopen jaren al herhaaldelijk dringend verzocht om deze voor eisers ondraaglijke uitzichtloze situatie rond het inreisverbod te beëindigen.
8. Aan de in het onderhavige beroep voorliggende aanvraag om opheffing van het bij besluit van 29 november 2016 aan eiser opgelegde inreisverbod heeft eiser ten grondslag gelegd dat de gezondheid van zowel hemzelf, als van zijn al langer dementerende echtgenote in de afgelopen jaren verder is verslechterd. Hij heeft verweerder verzocht om zijn aanvraag onder meer te toetsen aan het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en aan de nieuwe jurisprudentielijn van de Afdeling. Hij heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2021 [2] , die volgens eiser blijkt geeft van de nieuwe koers van de Afdeling.
9. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet voldoet aan de in artikel 6.5b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) vervatte voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod. Daarnaast is eiser volgens verweerder nog steeds een gevaar voor de openbare orde omdat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting om het tegendeel te bewijzen. In het besluit van 11 december 2018, waarbij is beslist op eisers eerdere verzoek om opheffing van het inreisverbod - en dat in rechte vast staat door de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 - is ingegaan op alle elementen die op grond van het arrest K en H.F. van 2 mei 2018 bij deze beoordeling moeten worden betrokken. Eiser heeft geen nieuwe of gewijzigde omstandigheden aangevoerd over de vraag of hij als een gevaar voor de openbare orde moet worden gezien. Ook voor het overige is er volgens verweerder sinds het opleggen van het inreisverbod geen wijziging in de situatie van eiser opgetreden. Er is dan ook volgens verweerder geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag om opheffing van het inreisverbod. Verweerder heeft ook in dit kader hoofdzakelijk volstaan met verwijzing naar de eerdere besluiten van 21 november 2016, op eisers herhaalde asielaanvraag, en van 11 december 2018, op eisers eerdere verzoek om opheffing van het inreisverbod en geconcludeerd dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot opheffing van het inreisverbod zouden moeten leiden.
10. In het aanvullende besluit heeft verweerder zijn motivering over het beroep op het evenredigheidsbeginsel aangevuld. Verweerder heeft geconcludeerd dat handhaving van het inreisverbod niet onredelijk wordt geacht gelet op de met het inreisverbod te dienen doelen. De belangen van eiser bij opheffing van het inreisverbod, wegen niet op tegen de belangen van de Nederlandse staat om het inreisverbod te handhaven. Het inreisverbod is volgens verweerder nog steeds geschikt om het ermee beoogde doel te waarborgen en gaat niet verder gaat dan daarvoor nodig is. Het doel van het inreisverbod is het beschermen van de openbare orde van Nederland en de overige lidstaten van de Europese Unie en leidt er toe dat aan eiser nadat hij het grondgebied van de EU heeft verlaten, de toegang en verblijf wordt ontzegd voor de duur van het inreisverbod. Volgens verweerder is er geen minder vergaand middel om dit doel te bereiken, waardoor het handhaven van het inreisverbod noodzakelijk en niet onredelijk is gelet op het belang en het doel van verweerder om te openbare orde te beschermen. De door eiser – die als actuele bedreiging voor de openbare orde wordt beschouwd - aangevoerde redenen voor opheffing van het inreisverbod leggen volgens verweerder onvoldoende gewicht in de schaal om tot opheffing van het inreisverbod over te gaan.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
12. Zoals blijkt uit het aanvullende besluit, en door verweerder ter zitting nader is toegelicht, is voor verweerder in de onderhavige zaak het meest bepalend geweest dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet langer een actuele bedreiging voor de openbare orde is. Een vreemdeling moet ter onderbouwing van zijn betoog dat hij geen actueel, werkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde (meer) is omstandigheden aanvoeren met betrekking tot zijn gedrag en houding ná het plegen van de 1F-misdrijven en waaruit volgens hem blijkt dat hij zijn leven ná het plegen van die misdrijven heeft gebeterd [3] . Verweerder heeft in dit kader van belang geacht dat eisers houding ongewijzigd is gebleven. Eiser heeft er geen blijk van gegeven dat hij is teruggekomen op zijn eerdere standpunt dat artikel 1F hem ten onrechte is tegengeworpen en dat anderen, die hogere functies hadden dan hij, wel een verblijfsvergunning hebben gekregen. Aangezien eiser aldus geen oprechte spijt en berouw heeft getoond voor zijn deelname aan de 1F-misdrijven, kan volgens verweerder ter zitting, reeds hierom aan de andere aangevoerde belangen geen doorslaggevende betekenis toekomen. Dat eiser, zoals hij in de gronden van beroep heeft aangevoerd, geïsoleerd leeft en weinig mensen van zijn bestaan zouden afweten, laat staan op de hoogte zijn van artikel 1F, leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat de dreiging die van eiser uitgaat niet langer actueel is. In het licht van de bescherming van de gemoedsrust en fysieke veiligheid van de samenleving moet maatschappelijke onrust worden voorkomen wanneer bekend zou worden dat iemand die verantwoordelijkheid draagt voor zulke ernstige misdrijven als die in het geval van eiser aan de orde zijn en die nog altijd een houding aanneemt die strijdig is met de fundamentele waarden van de samenleving, niet wordt geweerd van Nederlands grondgebied. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2022 [4] , alsmede op de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 in een van de eerdere procedures van eiser. In laatstgenoemde uitspraak heeft de Afdeling uitgewerkt hoe het onderzoek en de beoordeling van een verzoek om opheffing van een zwaar inreisverbod gedaan moet worden, bezien in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, in de zaken K. en H.F [5] . De Afdeling heeft in die uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“In gevallen, waarin een vreemdeling verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw heeft getoond en daarnaast zijn leven aantoonbaar en duurzaam heeft gebeterd, kan ruimte zijn voor een andere afweging en beoordeling (vergelijk in dit opzicht de uitspraken van de Afdeling van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1057, en 23 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2434, over artikel 3 EVRM en de tienjarentermijn). Die afweging moet de staatssecretaris verrichten aan de hand van alle omstandigheden van het geval en in het licht van wat die vreemdeling heeft aangevoerd. Hij moet zijn besluitvorming van een deugdelijke motivering voorzien die de bestuursrechter in staat stelt het
besluit effectief te toetsen.”
Verweerder maakt hieruit klaarblijkelijk op dat er eerst ruimte kan zijn voor een andere afweging en beoordeling aan de hand van alle omstandigheden van het geval en in het licht van wat de vreemdeling heeft aangevoerd, als de vreemdeling verantwoordelijkheidsbesef en oprecht berouw heeft getoond.
13. Eiser is het hier niet mee eens en wijst op de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2208) over de toetsing aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, waarin de Afdeling het volgende heeft overwogen:
“(…) Dat een eventuele bedreiging door de vreemdeling voor een fundamenteel belang van de samenleving moet worden meegewogen bij de toepassing van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, neemt immers niet weg dat ook andere omstandigheden daarbij een rol spelen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, ECLI:EU:C:2018:296, K. en H.F., punten 61 t/m 64, dat de staatssecretaris bij een verzoek om opheffing van een inreisverbod moet beoordelen of het inreisverbod nog steeds geschikt is om het ermee beoogde doel te waarborgen en niet verder gaat dan daarvoor nodig is. De eventuele omstandigheid dat de vreemdeling een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, is bij deze evenredigheidsbeoordeling een argument om het inreisverbod te handhaven. Andere omstandigheden kunnen er echter toe leiden dat het inreisverbod moet worden opgeheven. Als de staatssecretaris een deel van deze omstandigheden niet of niet kenbaar in de besluitvorming heeft betrokken, kan de rechtbank de evenredigheid van het besluit niet toetsen en is het besluit alleen al daarom ondeugdelijk gemotiveerd.”
Dit roept de vraag op of verweerder in het kader van zijn besluitvorming de in het voorgaande weergegeven passage uit de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020 wel of niet te rigide heeft uitgelegd/toegepast en of dit betekent dat in alle zaken waarin de betrokken vreemdeling in de bestuurlijke fase geen verantwoordelijkheidsbesef en diep berouw heeft getoond, een belangenafweging in feite op voorhand zinledig moet worden geacht.
14. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat weliswaar niet is gebleken dat eiser in de bestuurlijke fase uitdrukkelijk berouw of spijt heeft betuigd, maar dat het de vraag is of de door eiser aangenomen houding, bestaande uit het passief blijven en het niet uitdrukkelijk afstand nemen van de gedragingen waarop de 1F tegenwerping is gebaseerd, maar het ook niet uitdrukkelijk onderschrijven van die gedragingen, dusdanig zware gevolgen moet hebben als verweerder daar in het onderhavige geval aan heeft toegekend. De rechtbank wijst erop dat eiser inmiddels van zeer hoge leeftijd is, moeilijk ter been is en in feite niet deelneemt aan de samenleving. Onder die omstandigheden is moeilijk in te zien dat eiser van het Nederlandse grondgebied geweerd zou moeten worden omdat door het opheffen van het inreisverbod van eiser, in Nederland dan wel elders in de Europese Unie, de door verweerder gevreesde maatschappelijke onrust zou ontstaan, of de omstandigheid dat aan eiser artikel 1F is tegengeworpen in grote kring bekend is/ zou worden, dan wel of de hem door verweerder toegedichte houding strijdig is met de fundamentele waarden van de samenleving. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat eiser feitelijk inmiddels 25 jaar in Nederland verblijft. Aangenomen mag worden dat het doel van de 1F-tegenwerping en de daaraan verbonden ongewenstverklaring en inreisverboden inmiddels wel is bereikt. Eiser heeft immers tot op 80-jarige leeftijd niet kunnen deelnemen aan de Nederlandse samenleving. Daar komt bij dat als eiser eenmaal uit Nederland vertrekt, er vanwege het inreisverbod voor hem ook geen weg meer terug is. Dit klemt te meer nu de gezondheid van zijn echtgenote, met wie hij meer dan vijftig jaar gehuwd is verder achteruit is gegaan. Ter zitting heeft eiser verklaard dat als hij bij zijn echtgenote is, het 90% beter met haar gaat. Zij is emotioneel afhankelijk van hem. Al eerder heeft hij aangevoerd dat hij de enige is die in het Dari met haar kan communiceren. Ter zitting heeft hij ook verklaard dat hij het als man niet op zijn geweten kan hebben om haar hier alleen achter te laten. Hij is bang voor de situatie dat zij zonder hem in een verpleeghuis zal worden opgenomen. Bij nieuwe gezichten is zij niet op haar gemak. Zelf zal hij op straat belanden als zijn echtgenote in een verpleegkliniek wordt opgenomen. Zijn zoon die in Nederland woont kan hem vanwege diens gezinssituatie niet in huis nemen. Eiser heeft ter zitting ook verklaard over zijn eigen slechte gezondheidssituatie en dat hij daags voor de zitting behandeld is door de huisarts wegens ernstige hoge bloeddruk. Hij heeft de afgelopen twintig jaar als een soort huisarrest ervaren. Alles wat hij heeft is hier; niet alleen zijn vrouw maar ook zijn kinderen en kleinkinderen. Eiser heeft ter zitting voorts toegelicht dat hij inmiddels fysiek niet meer in staat is om zijn echtgenote te verzorgen. Zijn echtgenote is geplaatst op de wachtlijst voor een verpleegkliniek. Ten tijde van het onderzoek ter zitting zijn er twee personen hoger dan de echtgenote van eiser op die wachtlijst geplaatst.
15. De rechtbank vindt dat eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd genoegzaam duidelijk heeft gemaakt dat zijn situatie sinds de door verweerder in zijn besluitvorming aangehaalde eerdere besluitvorming beduidend schrijnender is geworden. De rechtbank overweegt dat het argument van verweerder ter zitting dat “iedereen ouder wordt en dat vaker gepaard gaat met een medische problemen” geen recht doet aan de feiten en omstandigheden in deze concrete procedure. Hoewel verweerder moet worden toegegeven dat in de overgelegde verslagen van de vertrekgesprekken van 19 augustus 2021 en 24 februari 2022 niet met zoveel woorden is terug te vinden dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van mening zou zijn dat uitzetting van eiser onverantwoord, dan wel onmogelijk zou zijn, heeft de regievoerder tijdens het vertrekgesprek gehouden op 19 augustus 2021 wel aangegeven dat zij, mocht de artikel 64-procedure niet slagen, wil proberen of zij de zaak van eiser bij een speciale commissie onder de aandacht kan brengen. Zoals verder blijkt uit dit verslag is tijdens dit vertrekgesprek van de zijde van eiser ook aangegeven dat eiser drie keer geprobeerd heeft om naar Afghanistan terug te keren, maar dat die pogingen op niets zijn uitgelopen omdat hij (onder meer van Unama) geen hulp kon krijgen. De rechtbank merkt op dat bedoelde terugkeerpogingen in verweerders besluitvorming onbesproken zijn gebleven. In het kader van de te maken evenredigheidsbeoordeling zijn dergelijke pogingen naar het oordeel van de rechtbank echter niet zonder betekenis en zou ook bezien moeten worden wat verweerder in de voorbije jaren zelf heeft gedaan om het vertrek van eiser, waaraan verweerder in het kader van de openbare orde zo’n groot gewicht toekent, te effectueren, alvorens de omstandigheid dat eiser ondanks de op hem rustende vertrekplicht nog steeds in Nederland verblijft zonder meer voor eisers rekening en risico te laten komen. Dit geldt te meer omdat de door eiser ingestelde beroepen meer dan eens gegrond zijn verklaard [6] en dat vanaf 26 augustus 2021 ten aanzien van Afghanistan een besluit- en vertrekmoratorium heeft gegolden, dat met WBV 2022/19 van 13 juli 2022 is beëindigd. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat DT&V er vanuit gaat dat het vertrekmoratorium nog steeds geldend is en er daarom geen verderstrekkende uitzettingshandelingen plaatsvinden. Verweerder volstaat tot op heden met het voeren van vertrekgesprekken met eiser om hem te ondersteunen bij het vorm geven aan zijn vrijwillige terugkeer. Van inspanningen om inhoud te geven aan de op verweerder zelf rustende verwijderplicht is de rechtbank niet gebleken. Onder die omstandigheden acht de rechtbank het niet redelijk om de omstandigheid dat eiser ondanks de op hem rustende vertrekplicht nog steeds in Nederland verblijft zonder meer voor eisers rekening en risico te laten komen.
16. Daar komt bij dat het verder handhaven van het inreisverbod tot doel heeft dat eiser niet kan terugkeren naar het grondgebied van de Europese Unie. Terugkeer naar de Unie is echter pas aan de orde nadat eiser de Unie heeft verlaten. Verweerder heeft geruime tijd de gelegenheid gehad om eiser te verwijderen en is daartoe ook gehouden, maar heeft die verwijdering niet geëffectueerd. Indien verweerder het belang dat eiser vertrekt en niet kan terugkeren zo groot acht, vermag de rechtbank niet in te zien waarom verweerder zich beperkt tot het voeren van vertrekgesprekken ter ondersteuning van eisers vrijwillige terugkeer, in plaats van het daadwerkelijk effectueren van gedwongen terugkeer. Zolang verweerder eiser niet verwijdert en eiser zelf niet vertrekt, treedt het inreisverbod immers helemaal niet in werking. Dat de verdere handhaving van het inreisverbod, ondanks dat verweerder zelf zo lange tijd geen inhoud heeft gegeven aan zijn verwijderplicht, verenigbaar is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel dient verweerder dan ook nader te motiveren.
17. Voor zover verweerder met zijn besluit beoogt duidelijk te maken dat eiser vanwege de 1F-tegenwerping ook na opheffing van het inreisverbod niet voor toelating in aanmerking kan komen, overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft tijdens zijn verblijf hier, voor zover dit niet rechtmatig is geweest, niet kunnen participeren in de Nederlandse samenleving en heeft op geen enkele voorziening aanspraak kunnen maken en geen enkel recht gehad. Eiser heeft jarenlang ervaren, en dus zal hebben begrepen, dat dit het gevolg is van de 1F-tegenwerping. Een verdere handhaving van het inreisverbod, enkel vanwege het niet betonen van schuldbesef en oprecht berouw, terwijl het beoogde doel ervan enerzijds niet wordt bereikt omdat verweerder eiser niet verwijdert, en anderzijds - voor zover het beoogde doel principieel is - weinig meer toevoegt aan de effecten die deze besluitvorming reeds heeft gehad, gaat naar het oordeel van de rechtbank het doel van een administratieve maatregel te boven en roept om een aanvullende motivering in het kader van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.
18. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat dat verweerder in het kader van de Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling geen deugdelijke en volledige beoordeling heeft verricht. De rechtbank verwijst hiertoe naar de in rechtsoverweging 12 aangehaalde Afdelingsuitspraak. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij een beroep op het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel ten allen tijde is gehouden om een volledige beoordeling en belangenafweging te maken. Het in de bestuurlijke fase betonen van berouw en spijt voor aan het zware inreisverbod ten oorsprong liggende gedragingen/misdragingen is geen noodzakelijk vereiste om tot die toetsing toegang te krijgen. Het kan niet zo zijn dat in alle zaken waarin geen verantwoordelijkheidsbesef of spijt en berouw is getoond, een belangenafweging op voorhand niet in het voordeel van de vreemdeling zou kunnen uitvallen en om die reden dus in feite zinledig zou zijn. Het maakt daarbij overigens niet uit of de gegeven 1F-tegenwerping ziet op één concrete gedraging (één concreet zeer ernstig misdrijf), dan wel ziet op een situatie - zoals die van eiser - waarin de 1F-tegenwerping is gebaseerd op werkzaamheden die over een langere periode zijn uitgevoerd, dan wel een functie die langere tijd is bekleed. Hoewel niet gezegd kan worden dat de door eiser aangevoerde omstandigheden als zodanig niet in verweerders (aanvullende) besluitvorming zijn terug te vinden, is verweerder in de voorliggende besluitvorming niet deugdelijk genoeg en onvoldoende kenbaar ingegaan op het door eiser aangevoerde over wat de gevolgen van de verdere handhaving van het inreisverbod voor hem zijn. Dat inwilliging van het verzoek om het inreisverbod in te trekken niet betekent dat eiser een verblijfsvergunning verkrijgt, heeft verweerder weliswaar ter zitting terecht opgemerkt, maar dit doet niet af aan de op verweerder rustende verplichting om zijn besluit genoegzaam te motiveren. Dat handhaving van het inreisverbod aan vergunningverlening in de weg staat, betekent niet dat het argument dat intrekking van het inreisverbod geen verblijfsaanvaarding meebrengt, relevant is voor de onderhavige procedure en als motivering van het bestreden besluit zou kunnen dienen.
19. Verweerder heeft dan ook niet terecht geconcludeerd dat het besluit om het inreisverbod te handhaven niet onredelijk bezwarend is. Het door verweerder in dit kader opgevoerde belang om het inreisverbod in het belang van de openbare orde in stand te houden, is naar het oordeel van de rechtbank inmiddels voldoende bereikt. Niet valt in te zien wat handhaving van het inreisverbod voor de komende periode daar nog aan zou kunnen toevoegen. Verweerder heeft ook onvoldoende gemotiveerd waarom de toegenomen schrijnendheid van de situatie van eiser en zijn echtgenote die zich beiden onmiskenbaar in hun laatste levensfase bevinden, afgezet tegen het doel van de handhaving van het inreisverbod, onder de in het voorgaande geschetste omstandigheden voor eiser niet onevenredig bezwarend zou zijn.
20. Over de eerst ter zitting aangevoerde omstandigheden in het kader van artikel 3 van het EVRM in verband met de slechte humanitaire situatie in Afghanistan geeft de rechtbank geen verdere beoordeling. De gestelde ontbrekende toegang tot elementaire voorzieningen zoals voedsel en water is niet of onvoldoende onderbouwd.
21. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt zowel het bestreden besluit van 23 september 2022, als het aanvullende besluit van 27 juli 2023. Het eerstgenoemde besluit wordt vernietigd omdat dit onvolledig is, het aanvullende besluit omdat dit niet berust op een toereikende en volledige motivering. Verweerder moet een nieuw besluit nemen op de aanvraag van eiser en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor bewust geen termijn, want de rechtbank begrijpt dat dit besluit betrekking heeft op complexe materie.
22. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het griffierecht dient te vergoeden.
23. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.092,50, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser 2,5 punt met een waarde van € 837,00 wordt toegekend (voor het indienen van het beroepschrift, voor het verschijnen ter zitting en voor de reactie op het aanvullende besluit die de rechtbank aanmerkt als schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus). Het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 23 september 2022 en het aanvullende besluit van 27 juli 2023;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 19 december 2023.

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3017.
5.ECLI:EU:C:2018:296.
6.Zie onder punt 4 en 5 van deze uitspraak.