ECLI:NL:RBDHA:2023:20055

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
09.294298.21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor handel in harddrugs met procesafspraken

Op 20 december 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van handel in harddrugs, waaronder cocaïne, heroïne en XTC/MDMA. De zaak werd behandeld in het kader van procesafspraken tussen de officier van justitie en de verdediging, die gericht waren op een efficiënte afdoening van de zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeengekomen straf van zes maanden gevangenisstraf, waarvan twee maanden voorwaardelijk, in redelijke verhouding staat tot de ernst van de feiten. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk verkopen en afleveren van harddrugs in de periode van 11 januari 2022 tot en met 16 mei 2022, in Nederland. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie, omdat er onvoldoende bewijs was voor een gestructureerd samenwerkingsverband. De rechtbank heeft de verdachte onderworpen aan bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht bij de reclassering en deelname aan gedragsinterventies. De uitspraak is gedaan in tegenspraak, waarbij de rechtbank de zelfstandige verantwoordelijkheid heeft behouden om de zaak te beoordelen, ondanks de gemaakte procesafspraken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/294298-21
Datum uitspraak: 20 december 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 25 augustus 2022, 14 november 2022 (alle pro forma) en 6 december 2023 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Roosma en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. F.G.T. Meershoek naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 januari 2022 tot en met 16 mei 2022 te Leiden en/of Wassenaar, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, en/of
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende XTC/MDMA,
zijnde cocaïne, heroïne en/of XTC/MDMA, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 januari 2022 tot en met 17 mei 2022 te Leiden en/of Wassenaar, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] , en/of een of meer andere (onbekend gebleven) pers(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van én of meer misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet.

3.Procesafspraken

3.1.
De aard van de zaak
Deze strafzaak kenmerkt zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten ‘procesafspraken’ hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst ondertekend op 13 november 2023 die zij aan de rechtbank hebben doen toekomen. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de strafzaak. Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
de verdachte ziet af van het indienen van onderzoekswensen en trekt al ingediende (en eventueel toegewezen) onderzoekswensen uiterlijk ter terechtzitting en bij voorkeur al eerder schriftelijk in;
de verdachte hoeft in het kader van de afspraken geen nadere verklaring af te leggen. Uiteraard staat het hem vrij dit ter terechtzitting alsnog/wel te doen;
het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting requireren tot:
  • een bewezenverklaring van (feit 1) de handel in harddrugs, in vereniging gepleegd, tussen 11 januari 2022 tot en met 16 mei 2022,
  • vrijspraak ten aanzien van (feit 2) de deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk harddrugs te verhandelen,
4. het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting voor die bewezenverklaring een strafeis vorderen van:
- een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met als bijzondere voorwaarden:
• meldplicht
• gedragsinterventie cognitieve vaardigheden
• inspanningsverplichting voor dagbesteding/opleiding/werk en behoud van een legaal inkomen
• contactverbod met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] ;
5. ten aanzien van het beslag: verdachte doet afstand van de onder hem in beslag genomen (en nog niet teruggegeven) goederen (p. 2305 e.v.);
6. door de verdediging worden geen verweren gevoerd;
7. de verdachte zal zich niet onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf;
8. door de verdediging en het Openbaar Ministerie wordt geen hoger beroep ingesteld indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdachte/verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken;
9. de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgesplitst van deze procesafspraken.
In de overeenkomst is verder opgenomen een voorwaardelijk verzoek van de verdediging en de officier van justitie tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting indien de rechtbank de procesafspraken zou afwijzen in de volgende gevallen:
  • indien de rechtbank tot een andere bewezenverklaring zou komen, maar uitsluitend voor zover hierdoor de aard van het delict wezenlijk verandert;
  • indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat de overeengekomen straf niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak.
3.2
Toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252. Deze komen op het volgende neer.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Aan de verplichting die op de rechtbank rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 Sv brengt de eigen zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt. Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3.
De toetsing in deze zaak
Om voormelde beoordeling te kunnen verrichten, heeft de rechtbank de strafzaak behandeld op de terechtzitting van 6 december 2023. Deze zitting had het karakter van een inhoudelijke behandeling. Na de voordracht van de zaak door de officier van justitie heeft de rechtbank de verdachte bevraagd over het afdoeningsvoorstel. De verdachte heeft blijk gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt, dat hij begrijpt dat hij bepaalde hem toekomende rechten niet uitoefent en wat de gevolgen daarvan voor hem kunnen zijn en dat hij vrijwillig tot de ondubbelzinnige beslissing is gekomen mee te werken aan het afdoeningsvoorstel.
Vervolgens heeft de rechtbank overeenkomstig artikel 301 Sv de korte inhoud meegedeeld van de processtukken die zij relevant achtte voor de door haar te nemen beslissingen. Enerzijds om de verdachte in de gelegenheid te stellen daarop te reageren, anderzijds met het oog op de externe openbaarheid. Overeenkomstig artikel 286 Sv heeft de voorzitter de verdachte ondervraagd. Vervolgens heeft de officier van justitie gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en heeft de verdediging zich daarbij aangesloten. Aan de verdachte is het recht gelaten om het laatst te spreken. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit artikel 348 en 350 Sv beantwoorden.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – overeenkomstig het afdoeningsvoorstel - gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 laste gelegde feite en tot vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 ten laste gelegde feit bewezen kan worden en dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde feit.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bewezenverklaring feit 1
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Vrijspraak feit 2
De rechtbank is - met de officier van justitie en de verdediging - van oordeel dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken.
De verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die het plegen van misdrijven, te weten de handel in harddrugs, tot oogmerk had. Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een organisatie en deelneming daaraan als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht (Sr) worden verstaan: een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen.
De rechtbank overweegt dat de verdachte gedurende een periode van vier maanden met anderen betrokken is geweest bij de handel in harddrugs. Gelet op de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan echter onvoldoende worden vastgesteld dat sprake was van het in een georganiseerd verband handelen in harddrugs. Uit het dossier volgt onvoldoende informatie over de structuur en duurzaamheid van de samenwerking. Zo komt niet naar voren dat onderling gezamenlijke regels golden dan wel dat afspraken waren gemaakt over de onderlinge verdeling van werkzaamheden of activiteiten van deelnemers met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie. Ook ontbreken voldoende aanwijzingen voor een gezamenlijke besluitvorming of het bestaan van een bepaalde hiërarchie.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij in de periode van 11 januari 2022 tot en met 16 mei 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en/of verstrekt en opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, en
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende XTC/MDMA,
zijnde cocaïne, heroïne en XTC/MDMA, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met daarbij oplegging van bijzondere voorwaarden.
De officier van justitie heeft opgemerkt dat zij in het geval geen procesafspraken zouden zijn gemaakt, een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden en een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden had gevonden. Op basis van de gemaakt afspraken is de officier van justitie echter van mening dat een matiging van deze strafeis is gerechtvaardigd, omdat de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdswinst leidt en voor een tijdige tenuitvoerlegging van de straf zorgt. Dit is in het algemene belang van een effectieve strafrechtspleging.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om een straf op te leggen conform de gemaakte procesafspraken dan wel een lagere straf, indien de rechtbank dit passend of geboden zou achten. De verdediging heeft daarnaast de vraag opgeworpen of een contactverbod met medeverdachten wel opportuun is als de verdachte dit wel opgelegd krijgt en een medeverdachte niet.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich gedurende een periode van vier maanden samen met twee medeverdachten beziggehouden met het verhandelen van harddrugs. Zij opereerden daarbij in wisselende samenstellingen. Het Jacques Urlusplantsoen in Leiden is voortdurend als uitvalsbasis gebruikt. Op het Jacques Urlusplantsoen stond een scooter op naam van een medeverdachte geparkeerd. De verdachten kwamen meerdere malen per dag bij de scooter om drugs uit de buddyseat te halen, waarna de drugs werden overgedragen of meegenomen in een auto. De drugs werden veelal met behulp van verschillende huurauto’s naar de klanten gebracht. Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachten gebruik hebben gemaakt van verschillende telefoonnummers en dat zij beschikking hadden over een groot klantenbestand in Leiden en de Bollenstreek.
Het is algemeen bekend dat harddrugs ernstige schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen en dat het kan leiden tot een verslaving aan het gebruik daarvan. Uit het dossier blijkt bovendien ook dat meerdere afnemers van de deallijn van de verdachte al jaren verslaafd zijn aan harddrugs. Daarnaast gaat de handel in drugs veelal gepaard met andersoortige criminaliteit, waaronder delicten die harddrugsgebruikers plegen om aan hun harddrugs te kunnen komen, delicten tussen handelaren onderling en ondermijnende activiteiten zoals het witwassen van de opbrengsten van drugshandel. Uit het dossier blijkt dat er op Jacques Urlusplantsoen door drugshandel veel overlast en incidenten zijn geweest en dat buutbewoners zich geïntimideerd voelden. De verdachte is door zijn handelen medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van harddrugs veroorzaakt en de vele vormen van drugscriminaliteit en overlast waarmee dit gepaard gaat. De verdachte heeft gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich daarbij niets aangetrokken van de belangen van de maatschappij. Op deze ernstige feiten kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden gereageerd met oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 5 december 2023, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van reclasseringsadviezen over de verdachte van 20 mei 2022 en 31 augustus 2022 en een advies voortijdige negatieve beëindiging van het toezicht van 7 juni 2023. De reclassering heeft geconcludeerd dat er bij de verdachte risicofactoren zijn op de leefgebieden dagbesteding, financiën, sociaal netwerk en gedrag, waardoor het risico op recidive aanwezig is. De verdachte heeft al langere tijd geen dagbesteding en inkomen. Daarnaast is er sprake van een (deels) negatief
sociaal netwerk. De verdachte is op jonge leeftijd met justitie in aanraking gekomen en de reclassering vindt het zorgelijk om te zien dat hij nu weer met justitie in aanraking komt. De reclassering heeft de indruk dat hij telkens weer de verkeerde keuzes maakt en dat zijn sociaal netwerk hierin een rol speelt. Bij de verdachte is een bovengemiddeld intelligentie geconstateerd, maar hij is erg naïef in zijn handelen en de keuzes die hij maakt. Hij lijkt beperkt weerbaar tegen negatieve voorstellen en hij is niet ontvankelijk voor de adviezen van zijn familie en de regels thuis. Zijn familie heeft geen enkele grip op hem en hij
trekt zijn eigen plan. Om verder teloorgang te voorkomen zijn interventies op het gebied van gedrag, sociaal netwerk en dagbesteding volgens de reclassering geïndiceerd.
Met ingang van 15 november 2022 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst onder bijzondere voorwaarden. Op 7 juni 2023 heeft de reclassering het toezicht als onuitvoerbaar retour gestuurd, omdat de verdachte onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn meldplicht waardoor een reclasseringstoezicht niet uitvoerbaar is gebleken. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie medegedeeld dat na deze terugmelding via de advocaat een waarschuwing is gegeven en dat het daarna beter is gegaan. Uit een e-mail van de reclassering van een week geleden blijkt echter dat de verdachte nog steeds geen goede houding tentoonspreidt.
Procesafspraken
De rechtbank heeft acht geslagen op het afdoeningsvoorstel en de inhoud daarvan met betrekking tot de strafoplegging. De officier van justitie heeft aangevoerd dat een matiging van de strafeis gerechtvaardigd is nu de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdwinst leidt. De rechtbank overweegt dat de tijdswinst met betrekking tot een snellere behandeling van de zaak in eerste aanleg beperkt is, maar dat hierdoor wel met een inhoudelijke behandeling van één dag in plaats van twee dagen kon worden volstaan. Verder is veel efficiencywinst gelegen in het voorkomen van een (volledige) behandeling van de zaak in hoger beroep. De rechtbank is zich ervan bewust dat de afspraak om geen hoger beroep in te stellen geen rechtsgeldige manier is om afstand te doen van dat rechtsmiddel. Mocht toch hoger beroep worden ingesteld, dan is die afspraak echter wel relevant bij de beoordeling van de vraag of belang bestaat bij dat hoger beroep. Uit de omstandigheid dat in eerste aanleg vonnis is gewezen overeenkomstig het afdoeningsvoorstel zal in de regel voortvloeien dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hoger beroep. Een volledige behandeling in hoger beroep lijkt daarmee onwaarschijnlijk indien de rechtbank de overeengekomen straf zou opleggen. Zo bezien, leiden de procesafspraken dus tot een efficiencywinst. Dat de verdachte heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de procesafspraken, weegt de rechtbank daarom mee in zijn voordeel.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beoordelen is: staan de overeengekomen straffen en bijzondere voorwaarden in een redelijke verhouding tot de ernst van de zaak? Al het voorgaande afwegende, is de rechtbank van oordeel dat de overeengekomen straf in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak. De overeengekomen straf en bijzondere voorwaarden dienen in voldoende mate de met bestraffing te dienen doelen van vergelding, normbevestiging en voorkoming van recidive. De rechtbank acht eveneens het opleggen van een contactverbod met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] aangewezen nu uit het reclasseringsadvies blijkt dat er sprake lijkt te zijn van een negatieve beïnvloeding van de verdachte vanuit een pro crimineel netwerk. De rechtbank overweegt daarbij dat de officier van justitie rekening heeft gehouden met het feit dat de medeverdachte [medeverdachte 3] familie is van de verdachte en dat een contactverbod met hem de verdachte onevenredig zou belasten.
De rechtbank zal dan ook de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van 6 maanden, met aftrek, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren aan de verdachte op te leggen. De rechtbank zal daarbij de bijzondere voorwaarden opleggen zoals door de officier van justitie is gevorderd.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 14 a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
6 (ZES) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
2 (TWEE) MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland, in de regio
waar hij woonachtig is, op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- gedurende de proeftijd, voor zover en voor hoe lang de reclassering dit noodzakelijk acht, actief deelneemt aan de gedragsinterventie Cognitieve Vaardigheidstraining (CoVa) of een andere gedragsinterventie die gericht is op cognitieve vaardigheden. De reclassering bepaalt welke training het precies wordt. De veroordeeld houdt zich aan de afspraken en aanwijzingen van de trainer/begeleider;
- gedurende de proeftijd een inspanningsverplichting heeft om mee te werken aan
begeleiding gericht op en het behouden van een dagbesteding, het volgen van een
opleiding, vrijwillig/passend werk of (een) ander(e) soort dagactiviteit(en);
- gedurende de proeftijd op geen enkele wijze contact legt of laat leggen – direct of indirect – met [medeverdachte 2] (geboren op 27 februari 2001 te Leiden) en [medeverdachte 1] (geboren op 9 maart 1998 te Leiden), zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen.
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.X. Cozijn, voorzitter,
mr. P.G. Salvadori, rechter,
mr. A. Dantuma- Hieronymus, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E. Scholten, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 december 2023.