ECLI:NL:RBDHA:2023:20049

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
09.269562.21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor handel in en bezit van harddrugs met procesafspraken

Op 20 december 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van handel in en bezit van harddrugs, waaronder cocaïne, heroïne en XTC/MDMA. De zaak werd behandeld in het kader van procesafspraken tussen de officier van justitie en de verdediging, die gericht waren op een efficiënte afdoening van de zaak. De rechtbank sprak de verdachte vrij van enkele tenlastegelegde feiten, maar verklaarde hem wel schuldig aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank oordeelde dat de overeengekomen straf van negen maanden gevangenisstraf in redelijke verhouding staat tot de ernst van de feiten. De verdachte had zich gedurende een periode van vier maanden beziggehouden met de handel in harddrugs, wat ernstige gevolgen heeft voor de gezondheid van gebruikers en leidt tot andere vormen van criminaliteit. De rechtbank hield rekening met de gemaakte procesafspraken en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar legde toch een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op, gezien de ernst van de feiten en de maatschappelijke impact van de drugshandel.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers: 09/269562-21, 09/116976-22 (ttz. gev.) en 09/117074-22 (ttz. gev.)
Datum uitspraak: 20 december 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 25 augustus 2022, 14 november 2022, 10 februari 2023 (alle pro forma) en 6 december 2023 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Roosma en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. J-F Grégoire naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Dagvaarding I – parketnummer 09/269562-21
1
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 januari 2022 tot en met 16 mei 2022 te Leiden, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, en/of
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende XTC/MDMA,
zijnde cocaïne, heroïne en/of XTC/MDMA, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij, op of omstreeks 17 mei 2022 te Leiden, althans in Nederland tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 171,8 gram cocaïne, 19,2 gram XTC/MDMA, en/of 11 gram heroïne, in elk geval één of meerdere hoeveelheden van een materiaal bevattende XTC/MDMA, cocaïne en/of heroïne, zijnde cocaïne, XTC/MDMA en/of heroïne, (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3
hij, op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 januari 2022 tot en met 17 mei 2022 te Leiden, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] , en/of een of meer andere (onbekend gebleven) pers(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van én of meer misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet;
4
hij, op of omstreeks 17 mei 2022, te Leiden, althans in Nederland, (van) één of meerdere geldbedragen (t.w.v. € 3470,-, € 525,-, € 1.000,-, € 3.000,- en/of € 8010,-, zie PV300), althans een of meer voorwerpen
Sub a
- de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat /die voorwerp(en) was/waren, en/of
- heeft verborgen en/of heeft verhuld wie dat/die voorwerp(en) voorhanden had(den)
Sub b
- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of
- gebruik heeft gemaakt
terwijl hij, verdachte, wist dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf;
Dagvaarding II – parketnummer 09/116976-22
hij op of omstreeks 6 april 2020 te Leiden opzettelijk aanwezig heeft gehad
- ongeveer 6,3 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en/of
- ongeveer 14,8 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne,
zijnde cocaïne en/of heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Dagvaarding III – parketnummer 09/117074-22
hij een of meer tijdstip(pen) in de periode van 06 mei 2020 tot en met 02 juni 2020 te Katwijk en/of Leiden, althans in Nederland, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van strafvordering, te weten de gedragsaanwijzing d.d. 08 april 2020 gegeven door de officier van justitie te 's-Gravenhage, kort weergegeven inhoudende dat hij, verdachte, zich moet onthouden van contact met [medeverdachte 3] , door toen en daar zich (telkens) met die [medeverdachte 3] in een auto en/of op een scooter te bevinden.

3. Procesafspraken

3.1.
De aard van de zaak
Deze strafzaak kenmerkt zich doordat de officier van justitie en de verdediging zogeheten ‘procesafspraken’ hebben gemaakt over wat volgens hen een passende uitkomst van de strafzaak zou zijn. Deze procesafspraken hebben zij opgenomen in een overeenkomst ondertekend op 13 november 2023 die zij aan de rechtbank hebben doen toekomen. In de overeenkomst doen de officier van justitie en de verdediging aan de rechtbank een gezamenlijk voorstel voor de wijze van afdoening van de strafzaak. Samengevat houdt dit afdoeningsvoorstel het volgende in:
de verdachte ziet af van het indienen van onderzoekswensen en trekt al ingediende (en eventueel toegewezen) onderzoekswensen uiterlijk ter terechtzitting en bij voorkeur al eerder schriftelijk in;
de verdachte hoeft in het kader van de afspraken geen nadere verklaring af te leggen. Uiteraard staat het hem vrij dit ter terechtzitting alsnog/wel te doen;
het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting requireren tot:
o Parketnummer 09/269562-21
- een bewezenverklaring van (feit 1) de handel in harddrugs, in vereniging gepleegd, tussen 11 januari 2022 tot en met 16 mei 2022;
- vrijspraak ten aanzien van (feit 2) het voorhanden hebben van harddrugs, (feit 3) de deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk harddrugs te verhandelen en (feit 4) het witwassen van één of meer geldbedragen;
o Parketnummer 09-116976-22
- een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van 6,3 gram cocaïne en/of 14,8 gram heroïne, gepleegd op 6 april 2020;
o Parketnummer 09-117074-22
- een bewezenverklaring van het overtreden van een gedragsaanwijzing in de periode van 6 mei 2020 tot en met 2 juni 2020;
4. het Openbaar Ministerie zal ter terechtzitting voor die bewezenverklaring een strafeis vorderen van:
- Een gevangenisstraf voor de duur van
9 maanden onvoorwaardelijk, met aftrek van voorarrest
5. het Openbaar Ministerie zal zich niet verzetten tegen het door de advocaat van verdachte in te dienen verzoek tot het opheffen van de bijzondere schorsingsvoorwaarden;
6. ten aanzien van het beslag: verdachte doet afstand van de onder hem in beslag genomen (en nog niet teruggegeven) goederen (een geldbedrag van€ 50,- en een Holland Casinopas);
7. door de verdediging worden geen verweren gevoerd;
8. de verdachte zal zich niet onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf;
9. door de verdediging en het Openbaar Ministerie wordt geen hoger beroep ingesteld indien de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en strafoplegging conform de tussen de verdachte/verdediging en het Openbaar Ministerie gemaakte afspraken;
10. de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt afgesplitst van deze procesafspraken.
In de overeenkomst is verder opgenomen een voorwaardelijk verzoek van de verdediging en de officier van justitie tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting indien de rechtbank de procesafspraken zou afwijzen in de volgende gevallen:
  • indien de rechtbank tot een andere bewezenverklaring zou komen, maar uitsluitend voor zover hierdoor de aard van het delict wezenlijk verandert;
  • indien de rechtbank van oordeel zou zijn dat de overeengekomen straf niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak.
3.2
Toetsingskader
Bij de beoordeling van deze zaak zijn voor de rechtbank leidend geweest de uitgangspunten verwoord door de Hoge Raad in het arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252. Deze komen op het volgende neer.
Hoewel een wettelijke regeling van procesafspraken op dit moment ontbreekt, verzet het stelsel van strafvordering zich er niet tegen dat de officier van justitie en de verdediging een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van een strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechtbank. De rechtbank behoudt haar eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – en de eisen van een eerlijk proces.
Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Aan de verplichting die op de rechtbank rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een afdoeningsvoorstel wordt gedaan. Wel moet de rechtbank dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar zij is niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen.
Waar het gaat om de beantwoording van de eerste vraag van artikel 350 Sv brengt de eigen zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechtbank met zich dat zij zelf – ongeacht wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt – dient na te gaan of zij het aan de verdachte ten laste gelegde feit bewezen acht. Artikel 338 Sv dwingt de rechtbank ertoe het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan slechts aan te nemen indien zij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.
Waar het gaat om de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv heeft de rechtbank een eigen zelfstandige verantwoordelijkheid om te komen tot een strafoplegging die zij passend en geboden acht. De rechtbank heeft hierbij een grote vrijheid, zowel in de keuze van de op te leggen straf als de waardering van de factoren die zij daarbij betrekt. Het afdoeningsvoorstel is een relevante factor die de rechtbank moet betrekken bij de keuze van de op te leggen straf. Indien de rechtbank van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel over de strafoplegging inhoudt, in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, ligt het in de rede dat zij die straf als passend en geboden oplegt.
Om betekenis toe te kunnen kennen aan het afdoeningsvoorstel, moet de rechtbank kunnen garanderen dat jegens de verdachte voldaan wordt aan de eisen van een eerlijk proces. In het bijzonder betekent dit dat de rechtbank moet onderzoeken of de verdachte in de concrete omstandigheden van het geval vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust was van de rechtsgevolgen, is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten. Dit onderzoek vindt plaats op de terechtzitting.
3.3.
De toetsing in deze zaak
Om voormelde beoordeling te kunnen verrichten, heeft de rechtbank de strafzaak behandeld op de terechtzitting van 6 december 2023. Deze zitting had het karakter van een inhoudelijke behandeling. Na de voordracht van de zaak door de officier van justitie heeft de rechtbank de verdachte bevraagd over het afdoeningsvoorstel. De verdachte heeft blijk gegeven dat hij weet wat het afdoeningsvoorstel inhoudt, dat hij begrijpt dat hij bepaalde hem toekomende rechten niet uitoefent en wat de gevolgen daarvan voor hem kunnen zijn en dat hij vrijwillig tot de ondubbelzinnige beslissing is gekomen mee te werken aan het afdoeningsvoorstel.
Vervolgens heeft de rechtbank overeenkomstig artikel 301 Sv de korte inhoud meegedeeld van de processtukken die zij relevant achtte voor de door haar te nemen beslissingen. Enerzijds om de verdachte in de gelegenheid te stellen daarop te reageren, anderzijds met het oog op de externe openbaarheid. Overeenkomstig artikel 286 Sv heeft de voorzitter de verdachte ondervraagd. Vervolgens heeft de officier van justitie gerekwireerd overeenkomstig het afdoeningsvoorstel en heeft de verdediging zich daarbij aangesloten. Aan de verdachte is het recht gelaten om het laatst te spreken. Hierna heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. In het hierna volgende zal de rechtbank de relevante vraagpunten uit artikel 348 en 350 Sv beantwoorden.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – overeenkomstig het afdoeningsvoorstel - gerekwireerd tot bewezenverklaring van de bij dagvaarding I onder 1 en bij dagvaarding II en III ten laste gelegde feiten en tot vrijspraak van de bij dagvaarding I onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de bij dagvaarding I onder 1 en de bij dagvaarding II en III ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden en dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de bij dagvaarding I onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bewezenverklaring feiten dagvaarding I onder 1 en dagvaarding II
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Vrijspraak dagvaarding I, feiten 2, 3 en 4
De rechtbank is - met de officier van justitie en de verdediging - van oordeel dat de verdachte van de bij dagvaarding I onder 2, 3 en ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken.
De verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij harddrugs voorhanden heeft gehad. Dit zijn harddrugs die zijn aangetroffen in de woning van de familie [verdachte] op het [adres 2] te [woonplaats 2] . De broer van de verdachte heeft verklaard dat deze drugs alleen van hem zijn, terwijl de verdachte ontkent dat de drugs van hem waren. Naar het oordeel van de rechtbank is er bij die stand van zaken onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat (ook) de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dit feit.
De verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die het plegen van misdrijven, te weten de handel in harddrugs, tot oogmerk had. Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een organisatie en deelneming daaraan als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Strafrecht (Sr) worden verstaan: een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Aanwijzingen voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband kunnen bijvoorbeeld zijn gemeenschappelijke regels, het voeren van overleg, gezamenlijke besluitvorming, een taakverdeling, een bepaalde hiërarchie en/of geledingen.
De rechtbank overweegt dat de verdachte gedurende een periode van vier maanden met anderen betrokken is geweest bij de handel in harddrugs. Gelet op de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan echter onvoldoende worden vastgesteld dat sprake was van het in een georganiseerd verband handelen in harddrugs. Uit het dossier volgt onvoldoende informatie over de structuur en duurzaamheid van de samenwerking. Zo komt niet naar voren dat onderling gezamenlijke regels golden dan wel dat afspraken waren gemaakt over de onderlinge verdeling van werkzaamheden of activiteiten van deelnemers met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie. Ook ontbreken voldoende aanwijzingen voor een gezamenlijke besluitvorming of het bestaan van een bepaalde hiërarchie.
Onder feit 4 wordt de verdachte verweten dat hij geldbedragen heeft witgewassen. Deze geldbedragen zijn eveneens aangetroffen in de woning van de familie [verdachte] op het [adres 2] . Voor elk geldbedrag is een alternatieve niet weerlegbare gegeven over de herkomst van het geld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat niet is bewezen dat de verdachte de geldbedragen heeft witgewassen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Vrijspraak dagvaarding III
De verdachte wordt bij dagvaarding III verweten dat hij in de periode van 6 mei 2020 tot en met 2 juni 2020 het aan hem opgelegde contactverbod met [medeverdachte 3] heeft overtreden. Dit verwijt is ten laste gelegd op grond van artikel 184a Sr en is juridisch zo verwoord dat de verdachte
opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de gedragsaanwijzing gegeven krachtens artikel 509hh, eerste lid, onderdeel b van het Wetboek van strafvordering, te weten de gedragsaanwijzing d.d. 08 april 2020 gegeven door de officier van justitie te ’s-Gravenhage. Uit de in het dossier bevindende gedragsaanwijzing blijkt echter dat het bevel, inhoudende het contactverbod, is gegeven op grond van artikel 509hh, eerste lid,
onderdeel avan het Wetboek van Strafvordering. Artikel 184a Sr is alleen van toepassing op een gedragsaanwijzing gegeven op grond van de omstandigheid genoemd onder b van artikel 509hh lid 1 Sv. Indien de gedragsaanwijzing is gegeven op grond van de omstandigheden genoemd onder a of c, valt opzettelijke overtreding van de gedragsaanwijzing onder de werkingssfeer van artikel 184 Sr. Nu dit feit niet aan de verdachte ten laste is gelegd en de gedragsaanwijzing niet is gegrond op onderdeel b van artikel 509hh Sv, zal de verdachte van het bij dagvaarding I onder 1 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
4.4.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
Dagvaarding I – parketnummer 09/269562-21
1
hij in de periode van 11 januari 2022 tot en met 16 mei 2022 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en/of verstrekt en opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, en
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, en
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende XTC/MDMA,
zijnde cocaïne, heroïne en XTC/MDMA, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Dagvaarding II – parketnummer 09/116976-22
hij op 6 april 2020 te Leiden opzettelijk aanwezig heeft gehad
- 6,3 gram cocaïne, en
- ongeveer 14,8 gram heroïne,
zijnde cocaïne en heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft opgemerkt dat zij in het geval er geen procesafspraken zouden zijn gemaakt, een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden passend en geboden had gevonden. Op basis van de gemaakte afspraken is de officier van justitie echter van mening dat een matiging van deze strafeis is gerechtvaardigd, omdat de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdswinst leidt en voor een tijdige tenuitvoerlegging van de straf zorgt. Dit is in het algemene belang van een effectieve strafrechtspleging.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om een straf op te leggen conform de gemaakt procesafspraken.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich gedurende een periode van vier maanden samen met twee medeverdachten beziggehouden met het verhandelen van harddrugs. Zij opereerden daarbij in wisselende samenstellingen. Het [adres 2] in [woonplaats 2] is voortdurend als uitvalsbasis gebruikt. Op het [adres 2] stond een scooter op naam van een medeverdachte geparkeerd. De verdachten kwamen meerdere malen per dag bij de scooter om drugs uit de buddyseat te halen, waarna de drugs werden overgedragen of meegenomen in een auto. De drugs werden veelal met behulp van verschillende huurauto’s naar de klanten gebracht. Uit het onderzoek is gebleken dat de verdachten gebruik hebben gemaakt van verschillende telefoonnummers en dat zij beschikking hadden over een groot klantenbestand in Leiden en de Bollenstreek. De verdachte heeft daarnaast op 6 april 2020 cocaïne en heroïne aanwezig gehad.
Het is algemeen bekend dat harddrugs ernstige schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen en dat het kan leiden tot een verslaving aan het gebruik daarvan. Uit het dossier blijkt bovendien ook dat meerdere afnemers van de deallijn van de verdachte al jaren verslaafd zijn aan harddrugs. Daarnaast gaat de handel in drugs veelal gepaard met andersoortige criminaliteit, waaronder delicten die harddrugsgebruikers plegen om aan hun harddrugs te kunnen komen, delicten tussen handelaren onderling en ondermijnende activiteiten zoals het witwassen van de opbrengsten van drugshandel. Uit het dossier blijkt dat er op [adres 2] door drugshandel veel overlast en incidenten zijn geweest en dat buurtbewoners zich geïntimideerd voelden. De verdachte is door zijn handelen medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van harddrugs veroorzaakt en de vele vormen van drugscriminaliteit en overlast waarmee dit gepaard gaat. De verdachte heeft gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich daarbij niets aangetrokken van de belangen van de maatschappij. Op deze ernstige feiten kan naar het oordeel van de rechtbank slechts worden gereageerd met oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 5 december 2023, waaruit blijkt dat de verdachte op 27 november 2023 is veroordeeld voor overtreding van de artikelen 6 en 7 van de Wegenverkeerswet. De rechtbank zal daarom rekening houden met het bepaalde in artikel 63 Sr. De verdachte is niet eerder veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van reclasseringsadviezen over de verdachte van 20 mei 2022 en 11 november 2022. De reclassering ziet een negatieve invloed van het sociaal netwerk van de verdachte als grootste risicofactor. Omdat de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroept, heeft de reclassering geen inschatting kunnen maken vanuit het professioneel oordeel aangaande de kans op recidive. Met ingang van 17 maart 2023 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst waarbij bijzondere voorwaarden en elektronische monitoring zijn opgelegd. De bijzondere schorsingsvoorwaarden zijn inmiddels opgeheven.
Procesafspraken
De rechtbank heeft acht geslagen op het afdoeningsvoorstel en de inhoud daarvan met betrekking tot de strafoplegging. De officier van justitie heeft aangevoerd dat een matiging van de strafeis gerechtvaardigd is nu de verdachte heeft meegewerkt aan een procedure die tot tijdwinst leidt. De rechtbank overweegt dat de tijdswinst met betrekking tot een snellere behandeling van de zaak in eerste aanleg beperkt is, maar dat hierdoor wel met een inhoudelijke behandeling van één dag in plaats van twee dagen kon worden volstaan. Verder is veel efficiencywinst gelegen in het voorkomen van een (volledige) behandeling van de zaak in hoger beroep. De rechtbank is zich ervan bewust dat de afspraak om geen hoger beroep in te stellen geen rechtsgeldige manier is om afstand te doen van dat rechtsmiddel. Mocht toch hoger beroep worden ingesteld, dan is die afspraak echter wel relevant bij de beoordeling van de vraag of belang bestaat bij dat hoger beroep. Uit de omstandigheid dat in eerste aanleg vonnis is gewezen overeenkomstig het afdoeningsvoorstel zal in de regel voortvloeien dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hoger beroep. Een volledige behandeling in hoger beroep lijkt daarmee onwaarschijnlijk indien de rechtbank de overeengekomen straf zou opleggen. Zo bezien, leiden de procesafspraken dus tot een efficiencywinst. Dat de verdachte heeft meegewerkt aan de totstandkoming van de procesafspraken, weegt de rechtbank daarom mee in zijn voordeel.
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beoordelen is: staat de overeengekomen straf in een redelijke verhouding tot de ernst van de zaak? Al het voorgaande afwegende, is de rechtbank van oordeel dat de overeengekomen straf in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak. De overeengekomen straf dient in voldoende mate de met bestraffing te dienen doelen van vergelding, normbevestiging en voorkoming van recidive. Dat de rechtbank - in tegenstelling tot de officier van justitie - de verdachte niet veroordeelt voor het overtreden van de gedragsaanwijzing, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat een lagere straf dan is overeengekomen moet worden opgelegd. In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat de verdachte van dat feit alleen wordt vrijgesproken vanwege de wijze waarop het feit ten laste is gelegd. Dat de verdachte de gedragsaanwijzing meerdere keren heeft geschonden, lijdt geen twijfel. In de tweede plaats legt een vrijspraak of veroordeling voor dat feit binnen de gegeven context en gelet op de ernst van de bij dagvaarding I onder 1 en bij dagvaarding II bewezenverklaarde feiten een verwaarloosbaar gewicht in de schaal bij het bepalen van de strafmaat.
De rechtbank zal dan ook de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf van 9 maanden, met aftrek, aan de verdachte op te leggen.

8.Het voorwaardelijke verzoek tot heropening

Hoewel de rechtbank, anders dan waarvan tussen partijen is uitgegaan in de procesafspraken, tot een vrijspraak is gekomen van het feit op dagvaarding III, leidt dit naar het oordeel van de rechtbank, in het licht van het gehele dossier, niet tot een wezenlijk ander oordeel over de bewezenverklaring of strafmaat. Het zwaartepunt van deze strafzaak ligt op de feiten die bij dagvaarding I en II ten laste zijn gelegd en niet op het feit van dagvaarding III. Daarbij komt dat de vrijspraak voor de feit slechts ‘technisch’ van aard is en is ingegeven door een verkeerde wijze van ten laste leggen. De officier van justitie noch raadsman lijken zich hiervan bewust te zijn geweest en ook de rechtbank heeft dit pas in raadkamer geconstateerd. Dat de officier van justitie en de verdediging bij een juiste tenlastelegging (al dan niet ter terechtzitting gewijzigd), tot een ander standpunt over de bewezenverklaring en strafmaat zouden zijn gekomen is daarom genoegzaam uit te sluiten. De rechtbank meent dat de procespartijen zich niet anders zullen uitlaten over de afdoening van de zaak wanneer zij nader het woord zouden kunnen voeren, zodat de eisen van een behoorlijke procesorde en/of een eerlijk proces in dit geval niet met zich brengen dat het onderzoek ter terechtzitting heropend moet worden.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 2, 3 en 4 en bij dagvaarding III ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 en bij dagvaarding II ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.4 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I, feit 1
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van dagvaarding II
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
9 (NEGEN) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.X. Cozijn, voorzitter,
mr. P.G. Salvadori, rechter,
mr. A. Dantuma- Hieronymus, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. E. Scholten, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 december 2023.