ECLI:NL:RBDHA:2023:197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
NL22.26464
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59a Vreemdelingenwet 2000 en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 januari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Russische nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 22 december 2022 was genomen, waarin de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 werd opgelegd. De rechtbank heeft de zaak op 4 januari 2023 behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door een waarnemer van zijn gemachtigde. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris bevoegd was om de maatregel van bewaring op te leggen, omdat er concrete aanknopingspunten waren dat de Dublinverordening op de eiser van toepassing was. De rechtbank constateerde dat de staatssecretaris een significant risico had aangenomen dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat er zowel zware als lichte gronden waren voor de maatregel. De rechtbank oordeelde echter dat de zware grond 3b onterecht was tegengeworpen aan de eiser, omdat deze niet had aangetoond dat de eiser zich gedurende enige tijd aan het toezicht had onttrokken.

De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, ondanks een geringe overschrijding van de ophoudingstermijn. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door rechter J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier S.D.C.J. Verheezen, en werd openbaar gemaakt op de website van de rechtspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26464

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S.A.M. Fikken, als waarnemer van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Russische nationaliteit te hebben. Op grond van eisers registratie in Eurodac zijn er concrete aanknopingspunten dat op eiser de Dublinverordening [1] van toepassing is. Verweerder is dan ook bevoegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw de maatregel van bewaring op te leggen.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft daartoe, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser betwist verder de zware gronden 3c, 3f en 3i. Ter zitting heeft verweerder deze zware gronden laten vallen.
4. Niet in geschil is dat zware grond 3a feitelijk juist is daar eiser zonder de vereiste documenten Nederland is binnengekomen. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder ten onrechte de zware grond 3b aan eiser heeft tegengeworpen. In de maatregel is hierover opgemerkt dat eiser tijdens de controle in het kader van het Mobiel Toezicht niet in het bezit was van een geldig document als genoemd in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit en dat eiser heeft verklaard dat hij zich niet had gemeld bij de IND of de vreemdelingenpolitie. Eiser is echter kort na het passeren van de grens met België in Nederland op de A16 staandegehouden. Aangenomen moet worden dat eiser op dat moment redelijkerwijs nog niet in de gelegenheid was geweest om zich bij de autoriteiten te melden. Dat eiser volgens verweerder niet de intentie had om zich te melden doet daaraan niet af. Verder onderbouwt de enkele vaststelling dat eiser niet in het bezit was van documenten niet dat eiser zich gedurende enige tijd heeft onttrokken aan het toezicht.
5. Verweerder heeft wél terecht de lichte grond 4a aan eiser tegengeworpen. In de maatregel van bewaring is hiertoe terecht opgemerkt dat eiser niet beschikt over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb. Hierdoor ontwijkt of belemmert eiser de voorbereiding van zijn vertrek. Verweerder heeft derhalve terecht een zware grond en een lichte grond aan de maatregel ten grondslag gelegd, wat voldoende is om de maatregel te dragen. [2] Verweerder heeft op grond hiervan terecht een significant risico aangenomen dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
6. Verweerder heeft verder voldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat een lichter middel doeltreffend kan worden toegepast. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot de conclusie dat met een lichter middel had moeten worden volstaan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken.
7. Verweerder heeft voldoende voortvarend gehandeld bij de voorbereiding van de overdracht van eiser aan België. Op 3 januari 2023 heeft België ingestemd met het verzoek van 23 december 2022 om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Eveneens op 3 januari 2023 heeft verweerder een overdrachtsbesluit genomen.
8. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel onrechtmatig is omdat deze is opgelegd nadat de maximaal toegestane duur van de ophouding was verstreken. Daarbij was al om 13:33 uur het resultaat van de raadpleging van Eurodac bekend. Verweerder had dan ook voldoende tijd om binnen de ophoudingstermijn van zes uur de maatregel van bewaring aan eiser op te leggen. Dat de betreffende verbalisant het druk had met andere werkzaamheden komt voor rekening en risico van verweerder. Verweerder heeft bovendien geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de termijn van ophouding te verlengen.
9. Niet in geschil is dat de termijn van ophouding met twee minuten is overschreden. Eiser is opgehouden vanaf 22 december 2022 om 11:57 uur. Deze ophouding mocht dus maximaal duren tot 22 december 2022 om 17:57 uur. De maatregel van bewaring is om 17:59 uur op die dag opgelegd. Dit is te laat, maar het betreft hier een uiterst geringe overschrijding. In aanmerking genomen verder dat er gronden zijn voor de bewaring en dat eiser hierover gedurende de toegestane ophouding is gehoord, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een gebrek dat leidt tot de onrechtmatigheid van de maatregel.
10. De maatregel van bewaring is rechtmatig. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. S.D.C.J. Verheezen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) 604/2013.
2.Zie Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 27 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1190.