ECLI:NL:RBDHA:2023:19616

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
C/09/654996 / FA RK 23-7323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Frankrijk

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2023 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Frankrijk. De vader, wonende in Frankrijk, had verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen naar hun gewone verblijfplaats in Frankrijk, na een ongeoorloofde overbrenging naar Nederland door de moeder. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in Frankrijk hadden en dat het gezagsrecht gezamenlijk werd uitgeoefend. De moeder voerde aan dat de situatie in Nederland beter was voor de kinderen, maar de rechtbank oordeelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor een ernstig risico op lichamelijk of geestelijk gevaar bij terugkeer naar Frankrijk. De rechtbank benadrukte dat de belangenafweging over de uiteindelijke verblijfplaats van de kinderen in een bodemprocedure moet plaatsvinden en niet in deze ordemaatregel. De rechtbank heeft de teruggeleiding van de kinderen gelast, met de verplichting voor de moeder om de kinderen uiterlijk op 2 januari 2024 terug te brengen naar Frankrijk. Indien de moeder hier niet aan voldoet, moet zij de kinderen aan de vader afgeven. De proceskosten werden gecompenseerd, en de benoeming van de bijzondere curator werd voortgezet in het belang van de kinderen. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie kinderrechters.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 23-73231
Zaaknummer: C/09/654996
Datum beschikking: 13 december 2023

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 10 oktober 2023 ingekomen verzoek van:

[naam01] ,

de vader,
wonende te [woonplaats01] , Frankrijk,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[naam02] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats02] ,
advocaat: mr. A. Beijersbergen van Henegouwen te Utrecht

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het bericht van 24 november 2023, met bijlage, van de moeder;
  • het verslag van de bijzondere curator van 27 november 2023;
  • het bericht van 28 november 2023, met bijlagen, van de vader;
  • het bericht van 29 november 2023 van de vader.
Op 1 november 2023 is de zaak op de zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en [tolk01] , tolk in de Armeense taal, de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [naam03] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. J.M. Vink. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Op genoemde regiezitting is aan partijen de gelegenheid geboden om een crossborder mediation traject te volgen, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, teneinde tot een minnelijke regeling te komen. De man heeft daar om hem moverende redenen geen gebruik van willen maken.
De minderjarigen [minderjarige01] , [minderjarige02] en [minderjarige03] zijn op 29 november 2023, telefonisch bijgestaan door een tolk in de Oost Armeense taal, in raadkamer gehoord.
Op 29 november 2023 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, [bijzondere curator] , bijzondere curator en [naam04] namens de Raad voor de Kinderbescherming. Namens de vader zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft – na wijziging – verzocht:
- met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale
kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te
melden minderjarigen te bevelen naar [adres01] , [plaats01] ,
Frankrijk, althans naar Frankrijk, althans de terugkeer van de minderjarigen vóór
1 november 2023, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar [adres01]
, [plaats01] , Frankrijk, althans naar Frankrijk, dan wel –
indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen – te bepalen dat de
moeder onmiddellijk doch uiterlijk op 1 november 2023 dan wel op een door de
rechtbank te bepalen datum en wijze, de minderjarigen aan de vader zal afgeven,
zodat hij de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar [adres01]
, [plaats01] , Frankrijk, althans naar Frankrijk, met veroordeling van de
moeder in de kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de
ontvoering en teruggeleiding;
- een gecertificeerde instelling te belasten met de voorlopige voogdij over na te
melden minderjarigen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk01] 2013 te [huwelijksplaats01] , België.
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2014 te [geboorteplaats01] , Frankrijk,
- [minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2015 te [geboorteplaats02] , Frankrijk,
- [minderjarige03] , geboren op [geboortedatum03] 2017 te [geboorteplaats01] , Frankrijk,
- [minderjarige04] , geboren op [geboortedatum04] 2020 te [geboorteplaats01] , Frankrijk,
- [minderjarige05] , geboren op [geboortedatum05] 2022 te [geboorteplaats01] , Frankrijk.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
- Op of omstreeks 2 juli 2023 is de vader van de moeder met [voornaam minderjarige01] , [voornaam minderjarige02] en [voornaam minderjarige03] vanuit [woonplaats01] naar Nederland vertrokken voor een korte vakantie. De kinderen zouden op 16 juli 2023 terugkeren naar [woonplaats01] . De kinderen zijn niet teruggekeerd.
- Op 21 juli 2023 heeft de moeder met de minderjarigen [voornaam minderjarige04] en [voornaam minderjarige05] de woning van partijen te [woonplaats01] , Frankrijk, verlaten en is met hen naar Nederland vertrokken. Ook deze kinderen zijn niet teruggekeerd naar [woonplaats01] .
- De vader heeft volgens hem de Armeense en de Franse nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en de minderjarigen hebben de Nederlandse en de Franse nationaliteit.
Beoordeling
Rechtsmacht
Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Frankrijk zijn partij bij het Verdrag.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek, gelet op de werkelijke verblijfplaats van de kinderen in Nederland (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Niet in geschil is dat de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar c.q. vasthouding in Nederland hun gewone verblijfplaats in Frankrijk hadden. Evenmin in geschil is dat het gezagsrecht gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging c.q. vasthouding, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging c.q. vasthouding niet had plaatsgevonden. Nu voorts niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging naar c.q. vasthouding in Nederland en dat de overbrenging naar c.q. vasthouding in Nederland van de kinderen is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Frans recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging naar c.q. vasthouding in Nederland van de kinderen aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de kinderen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en dat een beroep daarop slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed is gediend dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind zijn uiteindelijke verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende.
De moeder vergelijkt de situatie waarin zij en de kinderen hier in Nederland leven met de situatie in Frankrijk. De moeder geeft onder andere voor de situatie in Frankrijk aan dat de vader veel afwezig was in verband met zijn werk en zij in Frankrijk lichamelijk en geestelijk uitgeput was terwijl de moeder voor de situatie in Nederland naar voren brengt dat zij rust ervaart en dat er met de hulp en begeleiding die worden ontvangen weer gewerkt kan worden aan een basis om weer de zorg voor de kinderen te kunnen dragen. De vader bestrijdt dit en voert aan dat hij veel werkte omdat hij het gezin moet onderhouden en dat de situatie voor de kinderen in Nederland slechter is dan in Frankrijk, omdat er in Nederland geen sprake is van hulpverlening, de twee oudste kinderen al maanden geen onderwijs volgen en de moeder geen inkomen heeft. Of de belangen van de kinderen beter zijn gediend in Nederland dan in Frankrijk is echter zoals hiervoor aangegeven niet de maatstaf waarop een verzoek tot teruggeleiding wordt beoordeeld. De moeder heeft onvoldoende aangevoerd om aannemelijk te maken dat er sprake is van een ernstig risico dat de kinderen bij een terugkeer naar Frankrijk worden blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar dan wel op een andere wijze in een ondraaglijke toestand worden gebracht. Zij heeft niet concreet gemaakt aan welk gevaar de kinderen zullen worden blootgesteld bij terugkeer naar Frankrijk. Ook als in het verleden in de relatie van de ouders sprake zou zijn geweest van huiselijk geweld, betekent dat niet zonder meer dat de kinderen niet veilig zijn in Frankrijk.
Duidelijk is dat er hulpverlening moet worden ingeschakeld voor het gezin, zowel voor de onderlinge verhouding tussen de ouders als voor de moeder ter ondersteuning bij de opvoeding en verzorging van de kinderen. Deze hulpverlening is (een aantal jaar geleden) al in Frankrijk opgestart. In dat kader zijn verschillende hulpverleningsinstanties nauw betrokken bij het gezin. Deze hulpverlening in Frankrijk is weliswaar beëindigd omdat de moeder plotseling met de kinderen is vertrokken, maar niet is gezegd dat deze hulpverlening niet weer kan worden opgestart na terugkeer in Frankrijk.
Het is de rechtbank bovendien niet gebleken dat de moeder niet met de kinderen kan terugkeren naar Frankrijk. De vader heeft op de zitting verklaard dat hij bereid is om de echtelijke woning twee maanden te verlaten zodat de vrouw en de kinderen in deze voor hen vertrouwde omgeving kunnen verblijven. Ook is niet gebleken dat de moeder als gevolg van de door de vader bij de politie gedane melding strafrechtelijk vervolgd zal worden indien zij naar Frankrijk terugkeert. De vader heeft op de zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij niet wil dat de moeder in Frankrijk strafrechtelijk wordt vervolgd en dat hij er alles aan zal doen on dat te voorkomen. De moeder heeft op de zitting verklaard dat zij niet zal terugkeren naar Frankrijk, ook niet als de rechtbank beslist dat de kinderen moeten worden teruggeleid. Dit levert echter geen weigeringsgrond op zoals bedoeld in het Verdrag. De moeder creëert hiermee wel zelf een situatie die mogelijk schadelijk is voor de kinderen, maar dat is dan haar keuze en verantwoordelijkheid.
Nu er geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid b van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging en vasthouding van de kinderen en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
De vader heeft verzocht om de teruggeleiding van de kinderen naar hun gewone verblijfplaats in [woonplaats01] , Frankrijk te gelasten en voorts, voor de situatie waarin de moeder nalaat de minderjarigen naar Frankrijk terug te brengen om afgifte van de kinderen aan hem verzocht. De strekking van het Verdrag (en de Uitvoeringswet) is dat de kinderen worden teruggeleid naar het land van herkomst opdat daar zo nodig verdere beslissingen over de verblijfplaats van de kinderen kunnen worden genomen. Daarom gaat de rechtbank voorbij aan het verzoek van de vader om de teruggeleiding naar een specifiek adres te gelasten. De rechtbank zal daarom minder toewijzen dan verzocht en de teruggeleiding van de kinderen bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel de kinderen terug te geleiden naar Frankrijk.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van de kinderen op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de kinderen een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kunnen afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend. Omdat deze dag in het weekend valt is de termijn verlengd naar de eerst volgende werkdag, zijnde 2 januari 2024, omdat de Raad voor de Kinderbescherming betrokken zal zijn bij de tenuitvoerlegging.
Kosten
De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten en de reis- en verblijfskosten. De moeder heeft verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat de proceskosten zoals gebruikelijk in familierechtzaken gecompenseerd moeten worden en dat ook de verzochte veroordeling tot betaling van de andere kosten daarom afgewezen moet worden.
Op grond van artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering kan de rechter, voor zover hier van belang, desverzocht of ambtshalve elke persoon die voor de internationale ontvoering van het kind verantwoordelijk is, of medeverantwoordelijk is, veroordelen tot betaling aan de Centrale Autoriteit, of aan de persoon aan wie het gezag over het kind toekomt, van de door deze in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van het kind gemaakte kosten.
Gezien de stellingen van de moeder en het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank het verzoek van de vader om de moeder veroordelen in de door hem gemaakte kosten afwijzen en de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarigen:
- [minderjarige01] , geboren op [geboortedatum01] 2014 te [geboorteplaats01] , Frankrijk,
- [minderjarige02] , geboren op [geboortedatum02] 2015 te [geboorteplaats02] , Frankrijk,
- [minderjarige03] , geboren op [geboortedatum03] 2017 te [geboorteplaats01] , Frankrijk,
- [minderjarige04] , geboren op [geboortedatum04] 2020 te [geboorteplaats01] , Frankrijk,
- [minderjarige05] , geboren op [geboortedatum05] 2022 te [geboorteplaats01] , Frankrijk,
naar Frankrijk uiterlijk op 2 januari 2024, waarbij de moeder de minderjarigen dient terug te brengen naar Frankrijk en beveelt, indien de moeder nalaat de minderjarigen terug te brengen naar Frankrijk, dat de moeder de minderjarigen aan de vader zal afgeven uiterlijk op 2 januari 2024, opdat de vader de minderjarigen zelf mee terug kan nemen naar Frankrijk;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte;
*
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure met ingang van 3 januari 2024 als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Koper, H. Dragtsma en E.D.A. Geleijns, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. P. Hillebrand als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2023.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.