ECLI:NL:RBDHA:2023:19310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
NL23.5698 en NL23.5701
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning wegens einde huwelijk en de beoordeling van rechtmatig verblijf in het kader van het Chavez-arrest

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 31 oktober 2023, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning beoordeeld. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, had een verblijfsvergunning op basis van zijn huwelijk met een Nederlandse vrouw. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 28 november 2019, na het einde van het huwelijk. Eiser heeft bezwaar gemaakt en stelt dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft onderzocht of hij recht had op een afgeleid verblijfsrecht op basis van de zorg voor zijn stiefzoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet verplicht was om dit onderzoek uit te voeren, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er een afhankelijkheidsrelatie bestond tussen hem en zijn stiefzoon. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn of artikel 8 van het EVRM, omdat er geen beschermenswaardig familieleven kan worden vastgesteld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL23.5698 (beroep)
NL23.5701 (voorlopige voorziening)
[V-Nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer in vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1979, van Marokkaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna: eiser,
(gemachtigde: mr. E.P.A. Zwart),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: J.M.M. van den Hoek).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning.
Procesverloop
1.1.
Bij besluit van 21 juni 2021 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken, met terugwerkende kracht tot 28 november 2019. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Verweerder heeft bij besluit op bezwaar van 3 februari 2023 (het bestreden besluit) de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft op 23 februari 2023 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen zodat hij de uitkomst van zijn beroep in Nederland af kan wachten.
1.4.
Verweerder heeft schriftelijk verweer gevoerd. Eiser heeft op het verweerschrift gereageerd en nadere stukken ingediend.
1.5.
De rechtbank tevens voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het beroep op 10 augustus 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen en hebben [naam 1] als informant meegenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende als vaststaand geldende feiten.
2.1.
Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 24 augustus 2010 is hij in het huwelijk getreden met mevrouw [naam 2] , die de Nederlandse nationaliteit heeft. Zij heeft een zoon uit een eerder huwelijk, [naam 1] , geboren op 2 december 2005, die eveneens de Nederlandse nationaliteit heeft.
2.2.
Op het moment dat zij met eiser in het huwelijk trad, deelden mevrouw [naam 2] en haar eerste echtgenoot het ouderlijk gezag over [naam 1] . Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2012 is alleen mevrouw [naam 2] met het ouderlijk gezag belast.
2.3.
In de periode van 9 juni 2016 tot 12 oktober 2016 beschikte eiser voor het eerst over een verblijfsvergunning, met als doel “humanitair tijdelijk (mensenhandel)”. Met ingang van 21 april 2017 is aan eiser een verblijfsvergunning toegekend met als doel “verblijf bij partner”.
2.4.
Aan de relatie van eiser met zijn echtgenote is op 28 november 2019 een einde gekomen, waarna verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning heeft ingetrokken.
2.5.
Met het einde van de relatie met zijn voormalige echtgenote op 28 november 2019 is in eerste instantie ook een einde gekomen aan het contact tussen eiser en [naam 1] . Sinds september 2022 hebben eiser en [naam 1] weer contact met elkaar.
Waar gaat het in dit beroep om?
3. De rechtbank beoordeelt het beroep aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De eerste beroepsgrond van eiser houdt in dat verweerder niet tot intrekking van zijn verblijfsvergunning over had mogen gaan omdat de in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [1] genoemde omstandigheden daaraan in de weg staan. Zijn tweede beroepsgrond houdt in dat verweerder hem op grond van artikel 8 van het EVRM [2] voortgezet verblijf toe had moeten staan.
3.2.
Een centraal argument ter ondersteuning van beide beroepsgronden is dat verweerder er volgens eiser ten onrechte aan voorbij is gegaan dat hij vanaf het begin van zijn huwelijk in augustus 2010 tot 21 april 2017 rechtmatig verblijf had. Tussen hem en [naam 1] bestond in die periode namelijk een zodanige afhankelijkheidsrelatie dat eiser een afgeleid verblijfsrecht in de zin van het Chavez-arrest [3] had. Verder hanteert verweerder volgens eiser een onjuiste bewijslastverdeling. Eiser woonde destijds immers samen met zijn voormalige echtgenote en [naam 1] . Uit het XU- en QP-arrest [4] volgt volgens eiser dat bij samenwonen sprake is van een weerlegbaar vermoeden van een afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft dat vermoeden niet weerlegd. Verweerder heeft daarom de periode van eisers rechtmatig verblijf onjuist vastgesteld.
3.3.
Omdat dit argument voor zijn beide beroepsgronden van belang is, zal de rechtbank hierna eerst beoordelen of verweerder de periode van het rechtmatig verblijf juist heeft vastgesteld.
Heeft verweerder de periode van rechtmatig verblijf juist vastgesteld?
Moet verweerder onderzoeken of eerder een afgeleid verblijfsrecht in de zin van het Chavez-arrest bestond?
4.1.
Verweerder betwist dat het Chavez-arrest zo moeten worden uitgelegd dat in deze procedure moet worden onderzocht of destijds een afhankelijkheidsrelatie tussen [naam 1] en eiser bestond. Verweerder verwijst ter ondersteuning naar de uitspraak van de Afdeling [5] van 28 mei 2021 [6] .
4.2.
Uit deze uitspraak volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder in een geval als dit een onderzoek naar een eventueel eerder afgeleid verblijfsrecht in de zin van het Chavez-arrest achterwege mag laten. In de betreffende uitspraak oordeelt de Afdeling enkel dat verweerder in de procedure over het vaststellen van het afgeleide verblijfsrecht niet tevens hoeft vast te stellen wanneer dat afgeleide verblijfsrecht is ontstaan. De Afdeling legt daaraan echter mede ten grondslag dat er nog een rechtsingang bestaat als er concrete rechtsgevolgen verbonden zijn aan de ingangsdatum van dat afgeleide verblijfsrecht. De Afdeling noemt in dat kader de toetsing van een eventueel voortgezet verblijfsrecht op grond van artikel 8 EVRM.
4.3.
Hoewel het geclaimde voortgezette verblijfsrecht hier niet direct volgt op een erkend afgeleid verblijfsrecht in de zin van het Chavez-arrest, is dat volgens de rechtbank voor de beoordeling niet van belang. Het afgeleide verblijfsrecht bestaat immers van rechtswege. Waar het volgens de rechtbank om gaat op grond van de uitspraak van de Afdeling, is of aan het bestaan en de ingangsdatum van dat afgeleide verblijfsrecht rechtsgevolgen kunnen zijn verbonden.
4.4.
In dit geval doet eiser een beroep op zijn rechten op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 8 EVRM. In beide gevallen is de duur van zijn rechtmatig verblijf een wezenlijke beoordelingsfactor. Omdat eiser in de betreffende periode geen ander rechtmatig verblijf had, kan een eventueel eerder afgeleid verblijfsrecht daarmee van wezenlijk belang zijn voor zijn rechtspositie in de onderhavige procedure. Daarom dient het afgeleide verblijfsrecht volgens de rechtbank onderdeel uit te maken van de hier door verweerder te verrichten beoordeling.
Leidt het samenwonen hier tot een weerlegbaar vermoeden van een afhankelijkheidsrelatie?
4.5.
Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat uit het XU- en QP-arrest niet volgt dat in dit geval uit moet worden gegaan van een weerlegbaar vermoeden van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en [naam 1] omdat hij tijdens zijn huwelijk samenwoonde met [naam 1] en zijn moeder. Uit dat arrest volgt volgens de rechtbank niet dat er in alle gevallen van samenwonen met een minderjarige Unieburger sprake is van een weerlegbaar vermoeden van een afhankelijkheidsrelatie met die minderjarige Unieburger.
4.6.
In dat verband benadrukt de rechtbank dat alleen de feitelijke omstandigheden van de zaak QP aan het weerlegbare vermoeden bij samenwonen in de zin van dat arrest ten grondslag liggen. [7] In de zaak QP ging het om een derdelander, QP, die met een Spaanse Unieburger getrouwd was en met haar een kind had gekregen dat ook een Spaanse Unieburger was. QP had het ouderlijk gezag over zijn kind, met alle rechten en verplichtingen die daar volgens de Spaanse wet bij horen. Verder stond vast dat QP – in lijn met wat de Spaanse wet bij gehuwden vereiste - met zijn echtgenote en zijn kind samenwoonde. Aan QP was een verblijfsvergunning geweigerd omdat hij een strafblad had en over onvoldoende middelen beschikte om het gezin te onderhouden. Het Hof van Justitie oordeelde dat onder die omstandigheden het samenwonen een weerlegbaar vermoeden opleverde van een afhankelijkheidsrelatie tussen QP en zijn kind, op grond waarvan hem een afgeleid verblijfsrecht toekwam.
4.7.
In zijn motivering in de zaak van QP herinnert het Hof van Justitie aan het zeer uitzonderlijke karakter van het afgeleide verblijfsrecht en in overweging 65 van het arrest bevestigt het Hof van Justitie dat het vertrekpunt van de op grond van het Chavez-arrest te verrichten analyse steeds is, wie het gezag over het kind heeft en of de wettelijke, financiële of affectieve last van dat kind berust bij de ouder die een derdelander is en zich op het afgeleide verblijfsrecht beroept.
4.8.
Anders dan in het geval van QP, lag het ouderlijke gezag bij aanvang van het huwelijk van eiser bij zijn voormalige echtgenote en haar eerste echtgenoot en vanaf 2012 alleen bij zijn voormalige echtgenote. In het licht van de voornoemde motivering in het XU- en QP-arrest is de rechtbank van oordeel dat eiser in die omstandigheden geen beroep kan doen op het weerlegbare vermoeden op grond van dat arrest maar dat het op de weg van eiser blijft liggen om de aan het afgeleide verblijfsrecht ten grondslag liggende afhankelijkheidsrelatie aannemelijk te maken.
Heeft eiser aannemelijk gemaakt dat tijdens zijn huwelijk een afhankelijkheidsrelatie bestond met zijn stiefzoon?
4.9.
Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in de relevante periode tussen [naam 1] en eiser een afhankelijkheidsrelatie in de zin van het Chavez-arrest bestond.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat eiser die afhankelijkheidsrelatie inderdaad niet aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan de gemachtigde van eiser op de zitting heeft gesteld, is het bewijs voor de zorg die eiser tijdens zijn huwelijk voor [naam 1] zegt te hebben gehad beperkt, vooral in de periode voordat hij over een verblijfsvergunning beschikte. Uit de verstrekte bewijzen blijkt bovendien niet dat het contact tussen eiser en [naam 1] meer behelsde dan de affectieve band die bestaat tussen een minderjarige en een stiefouder die regelmatig contact heeft met die minderjarige. In geen geval maken die bewijsmiddelen aannemelijk dat de band tussen eiser en [naam 1] het karakter had van een afhankelijkheidsrelatie die zover ging, dat [naam 1] het grondgebied van de EU had moeten verlaten als eiser het grondgebied van de EU had verlaten. Daarom had eiser in de genoemde periode geen verblijfsrecht op grond van het Chavez-arrest.
4.11.
De rechtbank is op al de voorgaande gronden van oordeel dat verweerder terecht tot de slotsom is gekomen dat de periode van rechtmatig verblijf beperkt is tot de periode waarin eiser over een verblijfsvergunning beschikte.
Is intrekking van de verblijfsvergunning in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn?
5.1.
De Nederlandse wetgever heeft de Gezinsherenigingsrichtlijn ook van toepassing verklaard op de gezinshereniging met Nederlandse staatsburgers zoals de voormalige echtgenote van eiser. Artikel 16 van de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt dat lidstaten een verblijfsvergunning mogen intrekken als niet langer sprake is van een “werkelijk huwelijks- of gezinsleven”. Artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaalt dat de lidstaten daarbij “terdege rekening [houden] met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst”.
5.2.
In dit geval is niet in geschil dat op 29 november 2019 een einde is gekomen aan de huwelijksrelatie en de samenwoning van eiser met zijn voormalige echtgenote. Uit de voorgaande overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de duur van het rechtmatige verblijf van eiser in Nederland volgt, dat het einde van de huwelijksrelatie zich voordeed na een periode van ongeveer 2,5 jaar rechtmatig verblijf. Uit pagina 3 van het bestreden besluit blijkt, dat verweerder bij de intrekking heeft meegewogen of nog sprake was van een gezinsband met de gezinshereniger, de duur van het rechtmatig verblijf van eiser in Nederland en de familiebanden van eiser met zijn Marokkaanse familieleden.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn mee te wegen belangen daarmee voldoende heeft meegewogen. Gelet op het specifieke doel van de Gezinsherenigingsrichtlijn, te weten het mogelijk maken van gezinshereniging, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn genoemde omstandigheden niet aan intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor gezinshereniging met zijn voormalige echtgenote in de weg stonden. Van een werkelijk huwelijks- of gezinsleven met zijn voormalige echtgenote was na 28 november 2019 immers geen sprake meer.
Is intrekking van de verblijfsvergunning in strijd met artikel 8 EVRM?
Toetsingskader
6.1.
Om een beroep te kunnen doen op de bescherming van artikel 8 van het EVRM, moet eerst worden vastgesteld of er sprake is van beschermenswaardig familieleven of privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Om beschermenswaardig familieleven aan te nemen tussen een (stief)ouder en een minderjarig kind moeten hechte en persoonlijke banden van de (stief)ouder met het kind bestaan. Om familieleven aan te nemen tussen ouders en meerderjarige kinderen of tussen volwassen broers en zussen, moet volgens vaste jurisprudentie blijken van extra elementen van afhankelijkheid tussen de betreffende familieleden, bij meer dan normale emotionele banden tussen hen. [8] Er moet daarbij worden gekeken naar alle relevante feiten en omstandigheden.
6.2.
Ook als er geen sprake is van te beschermen familieleven of privéleven, moet er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling een belangenafweging plaatsvinden, waarbij dezelfde feiten en omstandigheden worden meegewogen. Of er al dan niet beschermenswaardig familieleven bestaat, is een omstandigheid die hierin meeweegt. Uiteindelijk moet er een balans bestaan (
fair balance) tussen de belangen van de vreemdeling en die van de Nederlandse samenleving.
Heeft eiser beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM met [naam 1] en zijn in Nederland woonachtige familieleden?
6.3.
De belangrijkste band die eiser aan zijn beroep op familieleven ten grondslag legt is die met [naam 1] . Met verweerder vindt de rechtbank de band tussen eiser en [naam 1] niet zodanig hecht en persoonlijk, dat sprake is van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Mede op basis van wat op de zitting is besproken twijfelt de rechtbank er niet aan dat er tussen eiser en [naam 1] sprake is van een diepe genegenheid en dat het hervatten van het contact in september 2022, na bijna drie jaar zonder contact, veel voor hen beiden betekent. Volgens de rechtbank heeft verweerder echter terecht bij de afweging betrokken dat eiser nooit het ouderlijk gezag over [naam 1] heeft uitgeoefend en dat zijn moeder tot aan de dag van vandaag als primaire verzorgster voor de dagelijkse opvoeding en verzorging van [naam 1] zorgdraagt. Verder heeft verweerder volgens de rechtbank terecht bij de beoordeling betrokken dat eiser en [naam 1] een aanzienlijke tijd geen contact meer met elkaar hebben gehad. De aard van het contact is daarmee anders dan wanneer zij ook na het einde van het huwelijk van eiser met de moeder van [naam 1] omgang met elkaar hadden gehouden. Volgens de rechtbank heeft verweerder eveneens terecht bij de beoordeling betrokken dat [naam 1] bijna volwassen is en daarmee relatief zelfstandig is.
6.4.
Eiser heeft in dit verband een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak XC [9] . In dat arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat niet elk familie- en gezinsleven tussen een ouder en een kind onmiddellijk ophoudt te bestaan als het kind meerderjarig wordt en dat in een situatie waarin ouder en kind lange tijd gedwongen van elkaar gescheiden zijn geweest, ook bij een minder intensief contact sprake is van een voldoende sterke familieband. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat dit arrest hier geen toepassing vindt. Het ging in die zaak immers om de uitleg van het begrip “werkelijk huwelijks- en gezinsleven” in de zin van de Gezinsherenigingsrichtlijn, in een situatie van de gezinshereniging van een vader met een biologische en wettige dochter die meerderjarig was geworden voordat aan die vader de vluchtelingenstatus was toegekend en het verzoek tot gezinshereniging werd ingediend.
6.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich eveneens terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiser en zijn in Nederland woonachtige familie geen beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat. Uit de door eiser verstrekte stukken blijkt in het geheel niet van de volgens de rechtspraak vereiste meer dan normale emotionele banden met zijn oom en zijn zus en van extra elementen van afhankelijkheid in hun onderlinge relatie.
Beoordeling van de belangenafweging ten aanzien van het gestelde familieleven
6.6.
Verweerder heeft bij de belangenafweging in het bestreden besluit ten nadele van eiser meegewogen dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven van eiser met [naam 1] . Volgens verweerder zijn er ook geen andere omstandigheden gebleken die maken dat de band van eiser met [naam 1] anders is dan gebruikelijk. In dat kader wijst verweerder opnieuw op het feit dat de moeder van [naam 1] de primaire zorg voor [naam 1] heeft en dat eiser [naam 1] niet heeft erkend en geen ouderlijk gezag over hem heeft. Verweerder onderkent dat eiser tussen 2010 en 2019 samen heeft gewoond met hem maar benadrukt dat daar in 2019 een einde aan is gekomen. Ook wijst verweerder er in het kader van de belangenafweging opnieuw op dat de duur van zijn rechtmatig verblijf beperkt is. In het voordeel van eiser weegt verweerder mee dat eiser eerder rechtmatig verblijf heeft gehad en een eigen inkomen verdient. Mede gelet op het restrictieve toelatingskader dient de belangenafweging volgens verweerder in het nadeel van eiser uit te vallen.
6.7.
Alles bij elkaar heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij de belangenafweging de relevante punten betrokken en voldoende uitgebreid en duidelijk uitgelegd waarom de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft dus mogen besluiten dat eiser niet omwille van zijn band met [naam 1] en zijn overige in Nederland verblijvende familieleden in Nederland mag blijven.
Beoordeling van de belangenafweging ten aanzien van het gestelde privéleven
6.8.
Verweerder weegt in het bestreden besluit in het voordeel van eiser mee dat hij in Nederland heeft gewerkt, redelijk goed Nederlands spreekt en hier sociale contacten is aangegaan. Volgens verweerder zijn die omstandigheden echter niet zo bijzonder dat eiser daardoor aan Nederland is gebonden. Ten nadele van eiser weegt verweerder mee dat eiser geen kinderen in Nederland heeft en geen nieuwe relatie heeft. Volgens verweerder kan eiser ook contact met zijn oom en zijn zus onderhouden vanuit Marokko. Verder weegt verweerder in het nadeel van eiser mee dat hij op latere leeftijd naar Nederland is gekomen, onverkort sterke culturele banden met Marokko heeft en slechts een beperkte tijd rechtmatig verblijf in Nederland had. Volgens verweerder heeft eiser geen plausibele verklaring gegeven voor het feit dat hij niet al vanaf het begin van zijn huwelijk een verblijfsvergunning heeft aangevraagd. Dit dient volgens verweerder voor zijn eigen rekening en risico te komen.
6.9.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende rekening heeft gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden. Ook oordeelt de rechtbank dat verweerder duidelijk genoeg heeft uitgelegd waarom eiser geen recht heeft op voortgezet verblijf. Verweerder heeft dus mogen besluiten dat eiser geen verblijfsvergunning krijgt op basis van zijn privéleven.

Conclusie en gevolgen

Het beroep
7. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Verweerder heeft terecht het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
De voorlopige voorziening
8. De gevraagde voorziening is bedoeld om te verbieden dat eiser wordt uitgezet voordat is beslist op het beroep. Omdat de rechtbank met deze uitspraak heeft beslist op het beroep, is er geen reden meer voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De proceskosten
9. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt eiser geen vergoeding voor zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder het nummer NL23.5698:
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder het nummer NL23.5701:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F.A.M. Smeets, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. E.M. de Buur, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG
2.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3.Arrest
4.Arrest
5.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.In de zaak XU ging het om een andere gezinsconstellatie en een andere rechtsvraag. De vraag in de zaak XU was of aan een kind dat derdelander is een afgeleid verblijfsrecht kan toekomen wanneer het opgroeit in een gezin met een halfbroer- of zus die Unieburger is. Het Hof van Justitie beantwoordde deze vraag bevestigend.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.
9.Arrest van 1 augustus 2022 in zaak C-279/20, ECLI:EU:C:2022:618.