ECLI:NL:RBDHA:2023:19114

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
NL22.15081
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Familie- en gezinsleven in het kader van het jongvolwassenenbeleid en de belangenafweging bij mvv-aanvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. Eisers, de vader en moeder van referent, hebben een mvv aangevraagd om bij hun zoon, die sinds 14 juli 2020 een asielvergunning in Nederland heeft, te kunnen verblijven. De rechtbank constateert dat er sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging ten nadele van eisers is uitgevallen. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit van verweerder. De rechtbank draagt verweerder op om binnen twee weken na de uitspraak aan eisers een mvv te verlenen.

De rechtbank behandelt de feiten van de zaak, waaronder de afwijzing van de mvv-aanvraag door verweerder en de eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht die het bezwaar van eisers gegrond verklaarde. De rechtbank benadrukt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM moet worden getoetst en dat verweerder niet voldoende heeft onderbouwd waarom de gezinsband tussen eisers en referent minder hecht zou zijn. De rechtbank concludeert dat de objectieve belemmering om het gezinsleven in Pakistan uit te oefenen zwaar weegt in de belangenafweging, en dat de economische belangen van Nederland niet opwegen tegen het recht op gezinsleven van eisers.

De rechtbank herroept het primaire besluit en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15081

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eisers]en
[eisers], V-nummers: [# 1] respectievelijk [# 2] , eisers
(gemachtigde: mr. W.J. Rohlof),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: L. Denishin).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als verblijfsdoel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij [naam referent] (referent).
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 28 juni 2021 afgewezen. Bij besluit van 17 januari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft op 15 juni 2022 het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 januari 2022 vernietigd. [1]
1.2.
Met het bestreden besluit van 29 juli 2022 op het bezwaar van eisers is verweerder opnieuw bij de ongegrondverklaring van het bezwaar gebleven. Hiertegen richt zich het onderhavige beroep.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eisers, referent, [naam tolk 1] als tolk en mr. S. Franca namens verweerder deelgenomen. Vervolgens heeft verweerder een aanvullend besluit van 20 juni 2023 genomen. Hiertegen is het beroep ook gericht.
1.4.
De rechtbank heeft op verzoek van verweerder het beroep op 17 oktober 2023 opnieuw op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigde van eisers, referent, [naam tolk 2] als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Referent heeft voor eisers de mvv-aanvraag ingediend. Referent en eisers hebben allen de Pakistaanse nationaliteit. Referent is op of rond de leeftijd van 20 jaar vertrokken uit Pakistan. Hij heeft sinds 14 juli 2020 een asielvergunning in Nederland. Eisers zijn de vader en moeder van referent en zijn geboren op [naam tolk 2] 1959 respectievelijk [geboortedatum 2] 1963. Referent is geboren op [geboortedatum 3] 1999. Eisers willen bij referent verblijven in Nederland.
3. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit omdat het jongvolwassenenbeleid [2] van toepassing is op referent. Verweerder heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in het nadeel van eisers uitvalt. Daarom heeft verweerder beslist dat eisers geen recht hebben op een mvv. De rechtbank beoordeelt of de beslissing van verweerder juist is. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging ten nadele van eisers is uitgevallen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Juridisch kader
5. Op grond van het jongvolwassenenbeleid neemt verweerder familie- en gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van ‘more than normal emotional ties’. Daarbij gelden als voorwaarden dat het kind jongvolwassen is, met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft, niet in zijn eigen levensonderhoud voorziet en geen zelfstandig gezin heeft gevormd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld dat het beleid niet onredelijk is. [3]
5.1.
Als wordt voldaan aan de voorwaarden van het jongvolwassenenbeleid is dus sprake van ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 EVRM. Vervolgens moet een belangenafweging plaatsvinden om te beoordelen of een weigering van verblijf in strijd zou zijn met het recht op uitoefening van het familie- en gezinsleven. Dit volgt uit artikel 8 EVRM. Op Nederland rust bij een eerste toelating slechts onder bijzondere omstandigheden een verplichting uit artikel 8 EVRM om de vreemdeling hier verblijf toe te staan. [4]
5.2.
De rechter moet de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM toetsen. Daarbij moet worden beoordeeld of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Als dit het geval is, moet de rechter toetsen of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang van eisers (bij de uitoefening van het gezinsleven van de vreemdelingen in Nederland) en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. Dit betekent dat de rechter zonder terughoudendheid toetst of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. De rechter toetst met enige terughoudendheid welk gewicht verweerder daaraan in de belangenafweging heeft toegekend.
5.3.
Dat een belangenafweging moet plaatsvinden als het jongvolwassenenbeleid van toepassing is, is vastgelegd in Werkinstructie 2022/56. In die werkinstructie staat verder, voor zover relevant, dat het jongvolwassenenbeleid oorspronkelijk is ontwikkeld om tegemoet te komen aan de net 18-jarigen kinderen die, vanwege hun leeftijd, niet voor nareis in aanmerking kwamen en daardoor in hun land van herkomst in een kwetsbare situatie achterbleven. Er staat ook in dat bij meerderjarige kinderen die optreden als referent voor hun ouders en waarbij het jongvolwassenenbeleid van toepassing is, alleen in zeer bijzondere omstandigheden de belangenafweging in het voordeel uitvalt.
Het recht op familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM
6. Over het belang van eisers om hun recht op familie- of gezinsleven met referent uit te oefenen overweegt de rechtbank het volgende.
6.1.
Vast staat dat tussen eisers en referent familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM bestaat. Dit was al eerder vastgesteld door zittingsplaats Utrecht [5] en verweerder heeft het nog eens bevestigd in het bestreden besluit, de aanvulling daarop en het ter zitting gestelde. Het is het gevolg van de vaststelling dat het jongvolwassenenbeleid van toepassing is. Dat dit het geval is, heeft verweerder gebaseerd op de leeftijd die referent had ten tijde van het doen van de aanvraag (21 jaar), de verklaringen van referent over situatie toen hij nog in Pakistan bij eisers (zijn ouders) leefde en de reden dat het feitelijk samenwonen met hen is verbroken. Verweerder heeft verder gesteld dat de band tussen referent en eisers hecht is, maar referent ook stappen richting zelfstandigheid heeft gezet. De rechtbank begrijpt dat verweerder hiermee niet heeft bedoeld dat geen sprake is van familie- of gezinsleven. Dat is immers niet in geschil.
6.2.
Eisers hebben gesteld dat de toepasselijkheid van het jongvolwassenenbeleid betekent dat verweerder ook heeft aangenomen dat sprake is van ‘more than normal emotional ties’ dan wel ‘hechte persoonlijke banden’. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft terecht gesteld hier geen oordeel over te hebben gegeven in het bestreden besluit. Gezien de tekst van het jongvolwassenenbeleid wordt de toepassing ervan namelijk los beoordeeld van de vraag of sprake is van ‘more than normal emotional ties’.
6.3.
Over de gestelde medische situatie van eisers overweegt de rechtbank in dit verband als volgt. De medische situatie van eisers leidt, indien daarvan het gevolg is dat sprake is van ‘more then normal emotionel ties’, ertoe dat er familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM bestaat tussen eisers en referent. Aangezien op grond van het jongvolwassenenbeleid al sprake is van familie- en gezinsleven, behoeft dit standpunt geen behandeling. Overigens zou het aannemen van more then normal emotional ties op grond van de medische situatie van eisers in strijd zijn met het aannemen van de gezinsband tussen referent als jongvolwassen kind en eisers als zijn ouders [6] , aangezien dit zou wijzen op een ‘omgekeerde afhankelijkheid’.
6.4.
Verweerder heeft met het bestaan van familie- of gezinsleven ten voordele van eisers rekening gehouden bij de belangenafweging. Dit is juist.
6.5.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een mindere hechtheid van de tussen eisers en referent bestaande gezinsband. Daardoor kan volgens verweerder bij de belangenafweging minder gewicht worden toegekend aan die gezinsband. In dit kader is van belang dat bij de belangenafweging de intensiteit van het tussen eisers en referent bestaande familieleven relevant kan zijn. [7] De rechtbank acht verweerders standpunt in de onderhavige zaak echter onvoldoende onderbouwd. Ter toelichting dient het volgende.
6.5.1.
Eisers hebben gesteld dat de scheiding van referent ten opzichte van eisers gedwongen was omdat hij moest vluchten, en dat hij er niet voor heeft gekozen om zelfstandig te worden en daar stappen in te zetten. De rechtbank begrijpt uit de stukken en het ter zitting gestelde dat verweerder het gedwongen karakter van de scheiding tussen referent en zijn ouders erkent. Respect voor de eenheid van familie en familiehereniging in geval van (onvrijwillige) scheiding moet betrokken worden bij de overwegingen in het kader van 8 EVRM [8] . In deze zaak heeft zittingsplaats Utrecht al geoordeeld dat niet kenbaar was hoe verweerder met de onvrijwillige scheiding rekening had gehouden. [9] Verweerder heeft in het bestreden besluit en de aanvulling daarop gesteld dit aspect mee te hebben genomen bij de beslissing. Verweerder heeft echter nog steeds niet uitgelegd op welke manier dit is meegewogen in de belangenafweging. [10] . Er is daarom opnieuw sprake van een motiveringsgebrek op dit punt.
6.5.2.
Aanvullend, in verband met hetgeen partijen hebben gesteld naar aanleiding van het bestreden besluit en de aanvulling daarop, overweegt de rechtbank het volgende over de hechtheid van de gezinsband tussen referent en eisers. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gezinsband tussen eisers en referent minder hecht is geworden sinds de vlucht van referent uit Pakistan en zijn aankomst in Nederland. Dit kan worden afgeleid uit de feiten en hetgeen partijen hebben gesteld. Niet in geschil is namelijk dat referent daadwerkelijk stappen richting zelfstandigheid heeft gezet.. Uit de feiten en hetgeen partijen hebben gesteld blijkt verder dat referent zich heeft ingespannen een eigen inkomen te verdienen. Hij stelt inmiddels een substantieel inkomen te verdienen met een taxionderneming. Verder heeft verweerder terecht gesteld dat onvoldoende is onderbouwd dat er (meer dan) dagelijks contact is tussen referent en eisers, en ook niet dat referent eisers in de praktijk bij bijna elke beslissing betrekt.
6.5.3.
De rechtbank acht het echter niet redelijk om het zetten van stappen richting zelfstandigheid onverkort ten nadele van eisers mee te nemen. Het zetten van deze stappen is niet meer dan logisch gezien het tijdsverloop tussen de momenten van binnenkomst in Nederland en van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM. Referent is bezig een eigen positie in Nederland te verwerven. En juist van een jongvolwassene kan worden verwacht dat hij, gezien zijn leeftijd, stappen naar zelfstandigheid zet. De rechtbank verwijst in dit kader naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) over een minderjarige vluchteling die gedurende de asielprocedure meerderjarig werd en gezinshereniging wilde met zijn ouders. [11] In het kader van gezinshereniging werd de leeftijd gevolgd die de vluchteling ten tijde van het indienen van de asielaanvraag had. Het kan namelijk, zo overwoog het HvJ EU, niet zo zijn dat het recht op gezinshereniging afhankelijk wordt van het tijdstip waarop de nationale autoriteit beslist over dat recht. Dat zou in strijd zijn met de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid. [12] Ondanks dat dit arrest is gewezen in het kader van de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn), hecht de rechtbank hier waarde aan in het kader van artikel 8 EVRM. De rechtbank concludeert dat stappen naar zelfstandigheid die enkel het gevolg zijn van het normale tijdverloop tussen binnenkomst in Nederland en de besluitvorming over gezinshereniging en de normale ontwikkeling in dat kader, niet ten nadele van een jongvolwassene of zijn familie- en gezinsleden mogen worden gebracht.
6.5.4.
In deze zaak is het des te meer onredelijk om de gezette stappen naar zelfstandigheid geheel ten laste van eisers te brengen, omdat het tijdsverloop in deze zaak gedeeltelijk is veroorzaakt door verweerder. De onderhavige aanvraag is ingediend toen referent (net) 21 jaar oud is. Inmiddels is hij bijna 25 jaar oud. Het tijdsverloop van bijna 4 jaar tussen het indienen van de aanvraag en de onderhavige beslissing is voor een groot deel (ongeveer 18 maanden) het gevolg van het handelen van verweerder. Het eerste besluit op bezwaar is vernietigd vanwege een aan verweerder te wijten motiveringsgebrek en het thans in geschil zijnde bestreden besluit behoefde een aanvulling.
6.5.5.
Verweerder heeft over de oorzaak van de in de onderhavige zaak door referent naar zelfstandigheid gezette stappen niets gesteld. Hij heeft dus niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat referent stappen naar zelfstandigheid heeft gezet die niet enkel het gevolg zijn geweest van het tijdsverloop. Uit het dossier volgt ook niet dat referent stappen heeft gezet die een andere relevante oorzaak, bijvoorbeeld een bewuste keuze de gezinsband te verbreken, hebben. Er blijkt hoogstens uit dat referent zich extra heeft ingespannen om voldoende inkomen te verdienen opdat zijn ouders ten laste van de Nederlandse economie zouden komen. Het onverkort tegenwerpen van de gezette stappen naar zelfstandigheid duidt daarom naar het oordeel van de rechtbank op een motiveringsgebrek.
6.6.
De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom sprake is van een mindere hechtheid van de tussen eisers en referent bestaande gezinsband waardoor bij de belangenafweging minder gewicht kan worden toegekend aan die gezinsband.
6.7.
Verweerder heeft meerdere keren, te weten na de uitspraak van zittingsplaats Utrecht en na toepassing van de informele bestuurlijke lus door deze zittingsplaats, de mogelijkheid gehad zijn motivering over het gewicht van dit belang te wijzigen en aan te vullen. Verweerder heeft dat ook nu niet op afdoende wijze gedaan. Daarom moet verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de belangenafweging het gebruikelijke grote gewicht aan het belang van het recht op ongestoorde familie- of gezinsleven toekennen.
De objectieve belemmering ten aanzien van Pakistan
7. Over het bestaan van een objectieve belemmering ten aanzien van het land waar eisers wonen, overweegt de rechtbank het volgende.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat partijen niet van mening verschillen over de vraag of sprake is van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven in Pakistan uit te oefenen. Partijen zijn het er over eens dat die er is, omdat referent niet terug kan gaan.
7.2.
Verweerder heeft met de objectieve belemmering ten voordele van eisers rekening gehouden bij de belangenafweging. Dit is juist.
7.3.
De rechtbank volgt eisers in hun standpunt dat verweerder bij de belangenafweging veel gewicht aan dit feit moet toekennen. Dit is in overeenstemming met het in Werkinstructie 2020/16 genoemde beginsel. Uit hetgeen verweerder heeft gesteld in het bestreden besluit, de aanvulling daarop en ter zitting leidt de rechtbank af dat verweerder dit ook heeft gedaan. In zoverre is het door zittingsplaats Utrecht geconstateerde gebrek hersteld. [13]
7.4.
Verweerder heeft terecht gesteld dat de objectieve belemmering op zich niet tot de conclusie leidt dat het familie- en gezinsleven in Nederland moet worden uitgeoefend. Zoals zittingsplaats Utrecht in deze zaak al had geoordeeld, betekent dit echter dat verweerder wel moet motiveren waarom er ondanks deze belemmering geen positieve verplichting bestaat op grond van artikel 8 EVRM. [14] Hierop wordt hierna (onder rechteroverweging 10) ingegaan bij de belangenafweging.
De binding van eisers met Nederland
8. Over de binding van eisers overweegt de rechtbank het volgende.
8.1.
De rechtbank begrijpt dat verweerder stelt dat eisers via hun gezinsband met referent een band hebben met Nederland, maar dat zij voor het overige geen binding met Nederland hebben. De rechtbank volgt verweerder hier in. Verweerder heeft terecht gesteld dat niet uit de medische stukken of anderszins blijkt dat eisers medische behandeling in Nederland nodig hebben. Hierbij is verweerder, in overeenstemming met het door zittingsplaats Utrecht geoordeelde [15] , alsnog ingegaan op de ingediende bewijsstukken. Dat gebrek is dus hersteld. Uit die stukken blijkt, zoals verweerder voldoende heeft onderbouwd, dat medische behandeling voor eisers beschikbaar is in Pakistan en zij die ook krijgen.
8.2.
Ook is, zo heeft verweerder terecht gesteld, onvoldoende onderbouwd dat referent de zorg aan eisers moet verlenen en om die reden sprake is van een extra binding met Nederland. Zo is niet duidelijk waarom eisers voor de benodigde zorg specifiek afhankelijk zouden zijn van referent. Uit de verklaringen van de psycholoog en de arts blijkt dat de psychische problemen van de moeder in ieder geval deels worden veroorzaakt door de afwezigheid van referent, maar ze leiden niet tot de conclusie dat hereniging met referent de enige oplossing is hiervoor. Dat alleen referent zijn vader de vanwege zijn diabetes nodige insuline-injecties kan geven, dieet kan verzorgen en extra supplementen kan geven, is ook onvoldoende onderbouwd. In de verklaring van de arts van de vader staat weliswaar dat referent het enige familielid is die dit kan doen, omdat zijn moeder hier niet toe in staat is vanwege haar psychische problemen en de zus vanwege haar huwelijk het niet kan doen. De rechtbank leidt er echter alleen uit af dat het goed zou zijn als referent deze taken op zich zou nemen.
8.3.
Verweerder heeft met het gebrek aan binding van eisers met Nederland ten nadele van eisers rekening gehouden bij de belangenafweging. Zittingsplaats Utrecht heeft hierover geoordeeld dat verweerder niet kenbaar heeft aangegeven hoe hij hierbij heeft meegewogen dat referent wel een binding met Nederland heeft opgebouwd en hoe het zich verhoudt tot het bestaan van de objectieve belemmering, die in het voordeel van eisers wordt meegewogen. [16] Verweerder heeft in het aanvullend besluit vervolgens overwogen dat het feit dat referent binding met Nederland heeft niet betekent dat de belangenafweging in eisers voordeel uitvalt en dat zij buiten de band met hun zoon geen binding met Nederland hebben. Verweerder heeft in het aanvullend besluit ook gesteld dat Nederland niet de aangewezen plek is om het gezinsleven uit te oefenen vanwege het enkele feit dat het niet in Pakistan kan. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan het oordeel van zittingsplaats Utrecht. Opnieuw is niet kenbaar hoe rekening is gehouden met de band van eisers met Nederland via referent. Verweerder heeft in het bijzonder er niet kenbaar rekening mee gehouden dat referent vanwege zijn asielstatus een sterke binding heeft met Nederland. Dit heeft ook invloed op de intensiteit van de binding van eisers met Nederland. Het is daarom opnieuw onduidelijk waarom verweerder ten nadele van eisers rekening houdt met hun binding met Nederland. En ook is de verhouding tot de objectieve belemmering opnieuw niet duidelijk gemaakt. Voorts blijkt uit de stukken niet in welke mate verweerder gewicht aan het (door hem gestelde negatieve) belang heeft toegekend. Voor zover verweerder heeft bedoeld het standpunt in te nemen dat er een meer dan beperkt gewicht aan dit (volgens verweerder negatieve) belang kan worden toegekend, is dat standpunt ook onvoldoende gemotiveerd. In dit kader merkt de rechtbank op dat niet ongebruikelijk is dat gezinsleden afkomstig uit een derdeland uitsluitend via hun gezinslid of -leden die in Nederland verblijven een band met Nederland hebben. Het is ook niet ongebruikelijk dat die gezinsleden daarnaast sterkere banden met hun land van herkomst hebben dan met Nederland. Het zou dan niet redelijk zijn om met een meer dan beperkt gewicht hiermee rekening te houden.
8.4.
Het voorgaande duidt op meerdere motiveringsgebreken. De rechtbank acht het onredelijk als verweerder deze motiveringsgebreken zou (pogen te) herstellen. Verwezen wordt naar het in 6.7 overwogene.
De economie van Nederland
9. Over het belang van de Nederlandse economie overweegt de rechtbank het volgende.
9.1.
Uit de beslissing op bezwaar, de aanvulling daarop en het ter zitting gestelde begrijpt de rechtbank dat volgens verweerder het economisch belang in het nadeel van eisers moet worden meegenomen. Dit omdat aannemelijk is dat eisers bij toelating tot en verblijf in Nederland aanspraak zullen maken op openbare middelen en op faciliteiten die met openbare middelen zijn bekostigd, zoals gezondheidszorg. De rechtbank volgt verweerder hier in. Eisers verkrijgen bij toelating het recht om op diverse voorzieningen aanspraak te doen. Gezien de leeftijd van eisers en hun gestelde medische aandoeningen is aannemelijk dat zij dat zullen doen. Dit drukt op de Nederlandse economie.
9.2.
De rechtbank volgt verweerder niet in het standpunt dat het restrictief toelatingsbeleid van Nederland een op zichzelf staand belang is waarmee bij de belangenafweging rekening moet worden gehouden. Verweerder heeft dit in ieder geval onvoldoende onderbouwd. Het restrictief toelatingsbeleid vloeit, zo begrijpt de rechtbank, voort uit de wens om de Nederlandse economie te beschermen tegen teveel en/of bepaalde vormen van immigratie. De rechtbank verwijst in dit kader naar jurisprudentie van het EHRM, waaruit volgt dat restrictief immigratiebeleid, als legitiem doel in het kader van artikel 8 EVRM, dient om de belangen van het economisch welzijn in een land behartigen. [17] Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat aan dit beleid een ander belang ten grondslag ligt waarmee bij de belangenafweging rekening moet worden gehouden.
9.3.
De rechtbank begrijpt verder uit het bestreden besluit, de aanvulling daarop en het ter zitting gestelde dat verweerder een groot gewicht heeft toegekend aan het Nederlands economische belang. In zoverre is het door zittingsplaats Utrecht geconstateerde gebrek hersteld. [18] Gezien hetgeen verweerder heeft overwogen en de feiten ten aanzien van zowel eisers als referent, acht de rechtbank niet onredelijk dat aan dit belang een groot gewicht wordt toegekend. Ter toelichting dient het volgende.
9.3.1.
Volgens eisers moet verweerder bij het in aanmerking te nemen gewicht van het Nederlandse economische belang ten voordele van eisers rekening houden met de door referent geleverde inspanningen om toe te treden tot de Nederlandse arbeidsmarkt. Dit heeft ook zittingsplaats Utrecht geoordeeld, en ook dat verweerder dit niet had gedaan. [19] De rechtbank stelt vast dat verweerder inmiddels de inspanningen die referent heeft verricht om toe te treden tot de arbeidsmarkt, heeft betrokken bij het economisch belang. In zoverre is dit door genoemde zittingsplaats geconstateerde gebrek hersteld.
9.3.2.
De rechtbank acht verder aannemelijk dat referent vanwege zijn inspanningen op de Nederlandse arbeidsmarkt in economisch opzicht steeds beter in staat is om financieel voor zichzelf te zorgen. Dit gezien de ingebrachte informatie over de taxionderneming en de gevolgde taalcursussen. Dat niet geheel duidelijk is welke bedragen hij de afgelopen maanden heeft verdiend, zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld, acht de rechtbank daarvoor minder relevant. Dit leidt ertoe dat referent nu of in de toekomst ook zal kunnen bijdragen in de kosten van eisers als zij tot Nederland worden toegelaten en hier mogen verblijven.
9.3.3.
De rechtbank betwijfelt echter dat de bijdragen van referent aan eisers genoeg zullen zijn om het beroep dat eisers bij toelating naar verwachting zullen doen op de openbare middelen van Nederland, te beperken. De rechtbank volgt verweerder zoals gezegd juist in het standpunt dat eisers naar verwachting (geheel of gedeeltelijk) ten laste van de publieke middelen, en daarmee ten laste van de Nederlandse economie, zullen komen. Na toelating zullen zij immers recht krijgen op allerlei voorzieningen. Ook betwijfelt de rechtbank dat van referent, als meerderjarig kind, kan worden verwacht dat hij het levensonderhoud van eisers (geheel) zal (blijven) financieren als zij in Nederland zijn. Anders gezegd: het gewicht van het Nederland economisch belang wordt door de verrichte inspanningen van referent en de daardoor te verkrijgen middelen niet veel kleiner. Het leidt er naar het oordeel van de rechtbank niet toe dat verweerder een beperkt gewicht aan dit belang in aanmerking moet nemen bij de belangenafweging.
9.3.4
Eisers hebben gewezen op de door verweerder gecreëerde tegenstrijdigheid die ook zittingsplaats Utrecht in zijn uitspraak heeft gesignaleerd. [20] Volgens zittingsplaats Utrecht is een tegenstrijdige situatie gecreëerd: voor het in aanmerking komen voor het jongvolwassenenbeleid mag referent geen zelfstandig inkomen hebben, maar verweerder weegt bij het economisch belang in het nadeel mee dat hij niet in zijn eigen onderhoud voorziet. Volgens eisers kan hen als gevolg hiervan niet worden tegengeworpen dat referent geen eigen inkomen heeft. Aanvullend hebben eisers gesteld dat de verschillende toetsmomenten voor het jongvolwassenenbeleid en de belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM afdoet aan de tegenstrijdigheid, maar ook betekent dat het ontbreken van referents inkomen niet kan worden tegengeworpen. Dit standpunt van eisers faalt naar het oordeel van de rechtbank. Eisers miskennen dat verweerder in het kader van het Nederlands economische belang rekening mag houden met het te verwachten beroep op de openbare middelen en daarmee gefinancierde voorzieningen. In het verlengde daarvan moet verweerder rekening houden met eventuele eigen middelen, en ook met inspanningen op de Nederlandse arbeidsmarkt ter verkrijging daarvan. In het onderhavige geval heeft verweerder dit – uiteindelijk – ook gedaan. Verweerder werpt niet (langer) tegen dat referent niet in zijn eigen onderhoud voorziet. De door zittingsplaats Utrecht genoemde tegenstrijdigheid bestaat dan ook niet meer. Dat er rekening wordt gehouden met het feit dat referent kan bijdragen aan de kosten van eisers als zij in Nederland mogen verblijven, leidt zoals hiervoor overwogen verder niet tot de conclusie dat er minder gewicht aan het economisch belang moet worden gehecht.
Ten aanzien van de belangenafweging:
10 In het bestreden besluit, samen met de aanvulling daarop, staat dat verweerder de volgende belangenafweging heeft toegepast. Tegenover de ten voordele van eisers meegenomen (positieve) belangen en feiten, te weten de hechtheid van de gezinsband tussen referent en eisers en het feit dat zij hun gezinsleven niet in Pakistan kunnen uitoefenen (de objectieve belemmering) staan de ten nadele van eisers geldende (negatieve) belangen en feiten: het economische belang van Nederland, het restrictief toelatingsbeleid en het feit dat eisers, los van hun band met referent, geen binding met Nederland hebben.
10.1
Gezien het voorgaande is het restrictief toelatingsbeleid geen apart in aanmerking te nemen belang. Om die reden is de door verweerder toegepaste belangenafweging onvoldoende gemotiveerd.
10.2.
Verweerder heeft, gezien het voorgaande, niet voldoende gemotiveerd waarom de binding van eisers met Nederland ten nadele van hen kan worden meegenomen. Ook is het gewicht waarmee met dit feit rekening is gehouden, onduidelijk. Ook om die reden is de belangenafweging onvoldoende gemotiveerd.
10.3.
Het voorgaande betekent dat het belang van de Nederlandse economie het enige ten nadele van eisers in aanmerking te nemen belang is dat een zwaar gewicht heeft. Verweerder heeft gesteld dat dit belang van de Nederlandse economie op zich niet doorslaggevend is bij zijn beslissing. Dit standpunt van verweerder kan de rechtbank niet volgen. In de redenering van verweerder zou het van groter gewicht zijn dan het belang van het recht op uitoefening van het familie- of gezinsleven tussen eisers en referent en het bestaan van de objectieve belemmering ten aanzien van Pakistan. Beide belangen zijn van gemiddeld tot groot gewicht. Het andere belang, de beperkte binding van eisers met Nederland, kan in ieder geval slechts in beperkte zin ten nadele van eisers worden gebracht. Onduidelijk is waarom de belangenafweging dan in het nadeel van eisers moet uitvallen. Dat het contact, zoals verweerder heeft gesteld, ook op afstand kan worden gecontinueerd, is daarvoor in ieder geval niet voldoende.
10.4.
Verweerder heeft zich beroepen op een uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2021. [21] In die zaak oordeelde de Afdeling dat verweerder alle relevante gegevens in de belangenafweging betrokken had en niet ten onrechte heeft overwogen dat de nadelige feiten en omstandigheden zwaarder wegen dan die tot hun voordeel strekken. Volgens verweerder is onderhavige zaak vergelijkbaar met de in die uitspraak aan de orde zijnde situatie. Verweerder miskent dat in die situatie de referent een uitkering genoot en geen inspanningen verrichtte op de arbeidsmarkt. Bovendien woonden in het land van de betreffende eisers nog (half)zussen en (half)broers en hadden eisers daardoor sterkere banden met dat land dan met Nederland. Dit is in de onderhavige zaak niet gesteld en het volgt ook niet uit de stukken. Referent is de enige zoon van eisers en zijn enige zus woont sinds geruime tijd met haar eigen gezin in Canada. Om die reden hecht de rechtbank niet de waarde aan die uitspraak van de Afdeling die verweerder wenst.
10.5.
Naar het oordeel van de rechtbank getuigt de belangenafweging in deze zaak, gezien het voorgaande, onder toepassing van een enigszins terughoudende toets, niet van een ‘fair balance’.
10.6.
Verweerder heeft gesteld dat bij meerderjarige kinderen die optreden als referent voor hun ouders en waarbij het jongvolwassenenbeleid van toepassing is, alleen in zeer bijzondere omstandigheden de belangenafweging in het voordeel uitvalt. De rechtbank begrijpt dat verweerder aansluit bij het beleid in Werkinstructie 2022/56. De rechtbank volgt verweerder niet op dit punt. De conclusie van verweerder dat geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden als bedoeld in de Werkinstructie in het geval van eisers, kan de rechtbank op zich volgen. Dat betekent dat toepassing van het beleid in de onderhavige situatie tot een belangenafweging in eisers nadeel zou leiden. Uit het hiervoor overwogene volgt echter dat een belangenafweging ten nadele van eisers niet getuigt van een fair balance. Het beleid kan daarom geen toepassing vinden.
10.7.
Verweerder moet gezien het voorgaande de belangenafweging opnieuw motiveren. Opgemerkt wordt dat zittingsplaats Utrecht in deze zaak al had geoordeeld dat verweerder moet motiveren waarom er, ondanks de zwaar wegende objectieve belemmering, geen positieve verplichting bestaat op grond van artikel 8 EVRM. [22] De rechtbank constateert dat verweerder dit niet afdoende heeft gedaan met het bestreden besluit. Verweerder is vervolgens op de zitting van 7 juni 2023 erop gewezen dat de motivering nog steeds niet voldoet. Door toepassing van een informele bestuurlijke lus is verweerder nogmaals de gelegenheid geboden de gebreken te herstellen. Dit is opnieuw niet gelukt. De rechtbank acht het onredelijk als verweerder deze gebreken zou (pogen te) herstellen.
10.8.
In aanvulling van het voorgaande oordeelt de rechtbank als volgt. De belangenafweging kan, gezien de objectieve belemmering die ten voordele van eisers in zware zin meeweegt, de hechtheid van de gezinsband tussen eisers en referent die in gebruikelijke mate in hun voordeel meeweegt, het zwaar ten nadele van eisers meewegende Nederlandse economische belang en de in beperkte mate relevante binding van eisers met Nederland, niet anders dan tot een uitkomst ten voordele van eisers uitvallen.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten en neemt zelf een beslissing over het bezwaar. De rechtbank draagt verweerder niet op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus), omdat verweerder daar afdoende gelegenheid voor heeft gehad. Ook kan de belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank niet tot een andere conclusie leiden, zoals in rechtsoverweging 10.8 is overwogen. De rechtbank ziet, in het kader van de finale geschillenbeslechting, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien. Een andere wijze van afdoen van deze zaak is geen doelmatige en efficiënte manier om de zaak af te doen.
12. De belangenafweging op grond van artikel 8 EVRM valt gezien het voorgaande ten voordele van eisers uit zodat het bezwaar gegrond is en de aanvragen van eisers alsnog worden gehonoreerd. De rechtbank zal verweerder opdragen aan eisers een mvv te verlenen voor het doel dat ten behoeve van eisers is aangevraagd, binnen een termijn van twee weken.
13. Verweerder moet een vergoeding betalen voor de door eisers gemaakte proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 2.551,- omdat de gemachtigde van eisers een beroepschrift heeft ingediend, een reactie heeft ingediend na een informele bestuurlijke lus en aan twee zittingen heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Omdat eisers geen griffierecht hebben betaald, hoeft verweerder geen griffierecht aan hen te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 juli 2022 en het aanvullende besluit 20 juni 2023;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twee weken na de datum van deze uitspraak aan eisers de gevraagde mvv te verlenen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.551,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Vreemdelingencirculaire B7/3.8.1.
3.ECLI:NL:RVS:2020:996 en 2022:1260.
4.Uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1285.
6.Afdeling 9 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3067.
7.EHRM 31 januari 2006, Rodrigues da Silva, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, punt 39.
8.EHRM 10 septeber 2019, Strand Lobben, ECLI:CE:ECHR:2019:0910JUD003728313, punt 204.
10.Aanvulling op het besluit, p 7.
11.HvJ EU 13 april 2018, A.S., ECLI:EU:C:2018:248.
12.Vergelijk r.o. 55 en 56.
17.Bijvoorbeeld EHRM 24 mei 2016, BIAO v. Denmark, ECLI:CE:ECHR:2016:0524JUD003859010, en de in r.o. 117 aangehaalde jurisprudentie.
20.ECLI:NL:RBDHA:2022:13447, r.o. 9, laatste drie zinnen.