ECLI:NL:RBDHA:2023:19051

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
NL23.31971
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een asielaanvraag van een Pakistaanse eiser met een Italiaanse verblijfsvergunning

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van een Pakistaanse eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die een Italiaanse verblijfsvergunning heeft, diende op 16 augustus 2023 een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De Staatssecretaris verklaarde deze aanvraag op 5 oktober 2023 niet-ontvankelijk, met het argument dat eiser redelijkerwijs naar Italië kan terugkeren, gezien zijn verblijfsvergunning en het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank behandelde de zaak op 22 november 2023, waarbij de gemachtigde van de Staatssecretaris aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde niet verschenen.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in Italië zodanig is verslechterd dat niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser heeft weliswaar problemen ondervonden in Italië, maar heeft niet voldoende bewijs geleverd dat hij in een situatie van 'zeer verregaande materiële deprivatie' verkeert. De rechtbank benadrukt dat statushouders dezelfde rechten hebben als onderdanen van de lidstaat die de vergunning heeft verleend, en dat het aan eiser is om aan te tonen dat hij niet in staat is om deze rechten zelf te effectueren. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris de aanvraag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.31971
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V nummer] , eiser (gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. C.J. Ohrtmann).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet- ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Pakistaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1985. Hij heeft op 16 augustus 2023 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder (de staatssecretaris) heeft met het bestreden besluit van 5 oktober 2023 deze aanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Eiser heeft een Italiaanse verblijfsvergunning die geldig is van 28 februari 2023 tot 28 februari 2028. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat het voor eiser vanwege zijn Italiaanse verblijfsvergunning redelijk is om naar dat land te gaan.1 De staatssecretaris heeft daarbij overwogen dat op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit kan worden gegaan dat Italië zich (als lidstaat van de Europese Unie (EU)) houdt aan zijn internationale verplichtingen.2 Eiser heeft niet aannemelijk weten te maken dat in zijn geval niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Italië heeft eiser namelijk niet volledig aan zijn lot overgelaten nadat zij aan hem een status hebben verleend. Eisers verzoek voor het SAI- integratieprogramma is opgepakt door de Italiaanse autoriteiten en eiser is op een wachtlijst geplaatst. Verder heeft eiser niet (met documenten) aannemelijk gemaakt dat hij, buiten de SAI, contact heeft gehad met de (hogere) Italiaanse autoriteiten, bijvoorbeeld de gemeente,
1. Artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 De verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 3 van het Antifolterverdrag.
of een NGO. Ondanks de inspanningen die eiser heeft verricht, heeft hij niet alle mogelijkheden benut die hem in Italië ter beschikking staan om zijn aanspraken op bijvoorbeeld huisvesting en financiële ondersteuning geldend te maken. Dat mocht wel van eiser worden verwacht.
3. Eiser stelt dat ten aanzien van Italië niet uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hier wel vanuit gegaan kan worden. In Italië is voor asielzoekers sprake van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen, die zodanig zijn dat eiser een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de EU (Handvest). Eiser verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 augustus 2023.3 Dat het in die uitspraak gaat over Dublinclaimanten betekent niet dat deze uitspraak niet van toepassing is op eiser. Eiser voert verder aan dat zijn problemen in Italië pas zijn begonnen nadat hij een verblijfsvergunning heeft gekregen. Daar is de staatssecretaris onvoldoende op ingegaan in de besluitvorming, waardoor het besluit ondeugdelijk is gemotiveerd.
4. Verder meent eiser dat sprake is van een toestand van “zeer verregaande materiële deprivatie”4, waardoor hij niet kan voorzien in zijn belangrijkste basisbehoeften. Daarbij staat vast dat sprake is van bijzondere kwetsbaarheid gezien de houding van de Italiaanse autoriteiten. Deze bijzondere kwetsbaarheid kan er toe leiden dat eiser bij terugkeer naar Italië buiten zijn wil en keuzes om terecht zal komen in een toestand van “zeer verregaande materiële deprivatie”. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit niet gemotiveerd of eiser al dan niet in een situatie van “zeer verregaande materiële deprivatie” terecht zal komen. Dat hij niet uitputtend alle mogelijkheden heeft benut om zijn rechten geldend te maken, maakt volgens eiser geen verschil. Waar het om gaat, is dat er niet kan worden vertrouwd op welke vorm van bescherming dan ook van de Italiaanse autoriteiten.
5. De rechtbank stelt het volgende voorop. Het uitgangspunt is dat statushouders dezelfde rechten hebben als onderdanen van de lidstaat die de vergunning heeft verleend, in eisers geval is dat Italië. Statushouders kunnen en moeten deze rechten zelf effectueren. Als eiser vindt dat dit het niet mogelijk is of dat niet van hem verlangd kan worden dat hij deze rechten zelf effectueert, moet hij aannemelijk maken waarom dat zo is. Dat kan eiser doen door dit te onderbouwen aan de hand van documenten en door te verklaren op welke manieren hij dit al geprobeerd heeft. Daarbij moet eiser ook aannemelijk maken dat hij hierover heeft geklaagd bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten. Verder mag de staatssecretaris in beginsel in het geval van statushouders ten aanzien van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat heeft de Afdeling in de uitspraak van 24 juni 20225 beslist en in latere uitspraken nog bevestigd.6 Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de situatie voor statushouders in Italië zodanig is verslechterd, dat in zijn geval niet meer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4 Zie ECLI:NL:RVS:2019:2385 en ECLI:EU:C:2019:219 (
Ibrahim).
6 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3493.
6. De rechtbank oordeelt dat eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2023 gaat niet op, omdat deze ziet op de situatie van Dublinclaimanten in Italië en niet op statushouders. Daarbij heeft de Afdeling, zoals hierboven benoemd, recent bevestigd dat in het geval van statushouders in Italië uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat in zijn geval niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Uit de verklaringen van eiser blijkt ook niet dat hij alles heeft gedaan om zijn rechten in Italië te effectueren. Hij heeft zich weliswaar aangemeld bij het SAI-integratieprogramma, maar heeft dit verder niet afgewacht. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in Italië via de gemeente of andere (hogere) autoriteiten heeft geprobeerd zijn rechten te effectueren. Eiser kan hier namelijk geen documenten van overleggen. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Verder heeft de staatssecretaris de bevoegdheid om aan eiser een asielvergunning te verlenen (ook al heeft hij een status in Italië) als hij aannemelijk maakt dat hij bijzonder kwetsbaar is en hij daardoor in Italië terecht komt in een situatie van “zeer verregaande materiële deprivatie”. Daarmee wordt bedoeld dat eiser niet in staat is om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften (bijvoorbeeld eten, zich wassen en beschikken over woonruimte). Ook moet aannemelijk zijn dat deze situatie negatieve gevolgen zou hebben voor eisers lichamelijke of geestelijke gezondheid, of moet aannemelijk zijn dat hij daardoor in een toestand van achterstelling terecht zal komen die mensonwaardig is.
De toestand van "zeer verregaande materiële deprivatie" moet bovendien zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten van Italië en volledig buiten de schuld van eiser liggen. Dat de sociale bescherming of de leefomstandigheden in Nederland gunstiger zijn dan in Italië is onvoldoende om te concluderen dat eiser bij uitzetting naar Italië een reëel risico loopt op schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.
8. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft met de enkele stelling dat zijn bijzondere kwetsbaarheid vaststaat, gezien de houding van de Italiaanse autoriteiten en de verwijzing naar het arrest Ibrahim, niet aannemelijk gemaakt dat hij als bijzonder kwetsbaar aangemerkt moet worden in de zin van dit arrest. Dat eiser in Italië, nadat aan hem een asielvergunning is verleend, problemen heeft ondervonden doordat hij geen woning had en niet kon werken, betekent niet dat er sprake is van een situatie van “zeer verregaande materiële deprivatie”. Niet is gebleken dat eiser niet beschikte over de meest elementaire behoeften en dat dit negatieve gevolgen zou hebben voor eisers lichamelijke of geestelijke gezondheid of dat hij in een situatie terecht komt die mensonwaardig is. Evenmin is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten onverschillig staan tegenover eisers situatie. Eiser heeft namelijk, zoals eerder is overwogen, niet al het mogelijke gedaan om zijn rechten in Italië te effectueren. Hij heeft het SAI-integratieprogramma niet afgewacht en niet is gebleken dat eiser heeft geklaagd bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten over de problemen die hij heeft ervaren. Het is niet gebleken dat klagen niet mogelijk of bij voorbaat zinloos is. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. De staatssecretaris heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het besluit van de staatssecretaris in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
28 november 2023

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.