ECLI:NL:RBDHA:2023:19047

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
C/09/644268
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzetprocedure tegen verstekvonnis in kort geding over betaling van facturen voor juridische dienstverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 december 2023 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerder verstekvonnis. De eiser in het verzet, SPEED COVID TEST B.V. (SCT), had zich verzet tegen een vonnis van 18 januari 2023, waarin de vorderingen van de gedaagde in het verzet, V.H.O.D.N., waren toegewezen. SCT betwistte de vordering van V.H.O.D.N. en stelde dat zij tijdig in verzet was gekomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat SCT ontvankelijk was in haar verzet, ondanks dat er administratieve verwarring was ontstaan over de indiening van de dagvaarding. De rechter concludeerde dat SCT onvoldoende had betwist dat zij de facturen van V.H.O.D.N. verschuldigd was, en dat er geen grond was voor gegrondverklaring van het verzet. De voorzieningenrechter bekrachtigde het verstekvonnis en veroordeelde SCT in de proceskosten van de verzetprocedure. De kosten werden begroot op € 1.079,-, te vermeerderen met nakosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel - voorzieningenrechter
Zaak- / rolnummer: C/09/644268 / KG ZA 23-198
Vonnis in verzet in kort geding van 6 december 2023
in de zaak van
SPEED COVID TEST B.V., te Bergschenhoek, gemeente Lansingerland,
eiseres in het verzet, oorspronkelijk gedaagde,
advocaat: mr. D. Alblas te Barendrecht,
tegen
[gedaagde in het verzet] V.H.O.D.N. [Handelsnaam]te [plaats] ,
gedaagde in het verzet, oorspronkelijk eiser,
advocaat: mr. R.H.W. van Ewijk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als ‘SCT’ en ‘ [gedaagde in het verzet] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding van 30 december 2022, met producties 1 tot en met 6;
- het verstekvonnis van 18 januari 2023;
- de dagvaarding in het verzet van 14 februari 2023, met producties 1 tot en met 3;
- de conclusie van antwoord in oppositie, met producties 1 tot en met 14;
- de op 22 november 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door SCT pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
SCT is een op 20 januari 2021 opgerichte vennootschap die zich richt op het aanbieden en afnemen van Covid-19 (snel)testen. Robroer Beheer B.V. (hierna: ‘ Robroer ’) en de heer [Naam] (hierna: ‘ [Naam] ’) zijn zelfstandig bevoegd bestuurders van SCT.
2.2.
[gedaagde in het verzet] exploiteert een advocatenkantoor.
2.3.
Op 26 maart 2021 is tussen SCT en [gedaagde in het verzet] een overeenkomst gesloten voor het verrichten van juridische (advies)werkzaamheden.
2.4.
Vanaf medio 2021 is tussen Robroer en [Naam] een conflict ontstaan. Daarover zijn en worden verschillende procedures gevoerd. Bij vonnis van 22 december 2022 gewezen door de rechtbank Noord-Holland is Robroer op vordering van SCT veroordeeld tot betaling van circa € 1 mio aan SCT. In deze procedure werd SCT bijgestaan door [gedaagde in het verzet] .
2.5.
In de periode van 4 november 2021 tot en met 13 december 2022 heeft [gedaagde in het verzet] negen facturen aan SCT gestuurd voor een totaalbedrag van € 93.596,57 incl. btw. SCT heeft de facturen onbetaald gelaten.
2.6.
[gedaagde in het verzet] heeft SCT bij dagvaarding van 30 december 2022 gedagvaard voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank en betaling van € 93.596,57 incl. btw gevorderd, te vermeerderen met rente en kosten. Vervolgens heeft [Naam] de voorzieningenrechter bij brief van 5 januari 2023 medegedeeld dat SCT de door [gedaagde in het verzet] ingestelde vorderingen erkent, maar in betalingsonmacht verkeert en dat zij niet ter zitting zal verschijnen.
2.7.
Bij verstekvonnis van 18 januari 2023 onder zaak- / rolnummer C/09/639998 / KG ZA 22/1121 (hierna: het verstekvonnis) zijn de vorderingen van [gedaagde in het verzet] toegewezen.
2.8.
[gedaagde in het verzet] heeft op 27 januari 2023 onder Robroer executoriaal derdenbeslag laten leggen uit hoofde van het verstekvonnis.

3.Het geschil

3.1.
SCT vordert – samengevat –:
haar te ontheffen van de veroordeling die bij het verstekvonnis tegen haar is uitgesproken;
[gedaagde in het verzet] in zijn vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn vorderingen alsnog af te wijzen dan wel deze te ontzeggen;
[gedaagde in het verzet] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert SCT – samengevat – het volgende aan. SCT is tijdig tegen het verstekvonnis in verzet gekomen, nu Robroer op 27 januari 2023 voor het eerst kennis heeft genomen van het verstekvonnis. SCT betwist de vordering van [gedaagde in het verzet] , omdat het onduidelijk is op welke werkzaamheden de facturen van [gedaagde in het verzet] zien. Robroer heeft geen toegang (meer) tot de administratie van SCT en [gedaagde in het verzet] heeft – ondanks dat daarom is verzocht – nagelaten om (uren)specificaties toe te zenden. Verder is de Geschillenregeling Advocatuur van toepassing op de overeenkomst tussen partijen en is deze ten onrechte niet gevolgd. Tot slot ontbreekt het spoedeisend belang en bestaat aan de kant van [gedaagde in het verzet] een restitutierisico.
3.3.
[gedaagde in het verzet] voert – samengevat – het volgende verweer. Er is geen verzetprocedure aanhangig omdat SCT niet, althans niet tijdig en/of op juiste wijze in verzet is gekomen. Daarnaast is de door SCT uitgebrachte verzetdagvaarding nietig. SCT is daarom niet-ontvankelijk in haar vordering. Verder voert [gedaagde in het verzet] aan dat SCT in verzuim is met haar betalingsverplichting, terwijl de vordering van [gedaagde in het verzet] meermaals door [Naam] is erkend.
3.4.
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid SCT
4.1.
Voordat de voorzieningenrechter aan de inhoudelijke behandeling van het geschil toekomt, dient te worden vastgesteld of SCT ontvankelijk is in het verzet. [gedaagde in het verzet] bestrijdt dat.
4.2.
Artikel 143 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt, voor zover hier van belang, dat het verzet wordt gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis aan gedaagde in persoon of na het plegen door gedaagde van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis aan hem bekend is (de datum van bekendheid). In artikel 259 Rv is bepaald dat het verzet van een vonnis in kort geding moet worden gedaan bij de voorzieningenrechter.
4.3.
Het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie, versie 1 juli 2023 schrijft voor dat, voordat de dagvaarding wordt uitgebracht, door de advocaat van de eiser een aanvraag (als bedoeld in art. 254 lid 2 Rv) bij de voorzieningenrechter wordt ingediend onder bijvoeging van een concept-dagvaarding.
4.4.
Het staat vast dat [gedaagde in het verzet] bij exploot van dagvaarding van 14 februari 2023 is opgeroepen om te verschijnen ‘ter openbare terechtzitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, locatie Den Haag’ van woensdag 15 maart 2023 om 10.00 uur. Dit betreft een reguliere rolzitting van de rechtbank (lees: team handel, sectie bodem). SCT heeft het betekende dagvaardingsexploot vervolgens op 7 maart 2023 bij de rechtbank ingediend. Op 15 maart 2023 heeft de kort geding griffie aan SCT kenbaar gemaakt dat het niet mogelijk is om op basis van een bij de rechtbank ingediende dagvaarding een kort geding aanhangig te maken. Er is daarbij verzocht om een kort geding aanvraag in te dienen. SCT heeft aan dat verzoek geen gevolg gegeven en heeft op 11 september 2023 laten weten dat wanneer een nieuwe dagvaarding zou worden uitgebracht, het verzet niet meer tijdig zou zijn ingesteld. Vervolgens is een zittingsdatum bepaald op 22 november 2023 om 10.00 uur.
4.5.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de voorzieningenrechter dat het de wens van SCT was om de verzetdagvaarding op de rolzitting van 15 maart 2023 in te laten schrijven. Dat is niet de juiste weg omdat het verzet op grond van artikel 259 Rv bij de voorzieningenrechter moet worden ingesteld. Dat betekent dat de verzetdagvaarding door SCT ten onrechte tegen een reguliere rolzitting is aangebracht en dat de rechtbank niet bevoegd zou zijn geweest van het verzet kennis te nemen. Onder de gegeven omstandigheden zou er echter aanleiding zijn geweest om de zaak met analogische toepassing van artikel 73 Rv naar de voorzieningenrechter te verwijzen, om daar overeenkomstig artikel 259 Rv als kort geding te worden voortgezet (zie: Rb. Arnhem 5 april 2006, ECLI:NL:RBARN:2006:AX9379; Rechtbank Gelderland 20 juli 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4064). Een dergelijke verwijzing past in het huidige burgerlijk procesrecht waarin de tendens is dat bij een gebrekkige aanvang van een procedure zoveel mogelijk gelegenheid moet worden geboden tot reparatie. Wanneer een procedure is gestart met het verkeerde procesinleidende stuk of wanneer niet de juiste rechter is gekozen, dan hoeft dat niet te leiden tot nietigheid van dat stuk of tot niet-ontvankelijkheid. De rechter kan de procedure in een dergelijk geval op grond van de artikelen 69 tot en met 76 Rv alsnog in juiste banen leiden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het voorgaande meebrengt dat SCT met het exploot van 14 februari 2023 tijdig verzet heeft gedaan. De administratieve verwarring die mogelijk is ontstaan na het indienen van de dagvaardingsexploot bij de rechtbank mag niet ten nadele van SCT strekken. Daarbij is (tevens) van belang dat [gedaagde in het verzet] tijdig heeft vernomen dat SCT in verzet kwam tegen het vonnis.
4.6.
Nu [gedaagde in het verzet] in de verzetprocedure is verschenen en gelegenheid heeft gehad verweer te voeren en niet is gebleken dat hij onredelijk in zijn mogelijkheid om verweer te voeren is geschaad, is er geen aanleiding de inleidende dagvaarding nietig te verklaren (zie artikel 122 Rv). Het beroep op nietigheid van de dagvaarding wordt verworpen.
4.7.
De conclusie is dat SCT in haar verzet kan worden ontvangen.
Inhoudelijke beoordeling
4.8.
[gedaagde in het verzet] heeft in de oorspronkelijke dagvaarding een voorziening gevorderd die strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering voldoende aannemelijk en uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Bij de afweging van de belangen van partijen wordt mede betrokken het risico dat niet kan worden terugbetaald, in het geval de veroordeling in kort geding geen stand houdt.
4.9.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestaan en de omvang van de vordering van [gedaagde in het verzet] voldoende aannemelijk. Niet in geschil is dat SCT opdracht aan [gedaagde in het verzet] heeft verstrekt voor het verrichten van werkzaamheden en dat [gedaagde in het verzet] in verschillende procedures als advocaat voor SCT is opgetreden. Evenmin is in geschil dat [Naam] alleen en zelfstandig bevoegd is om SCT te vertegenwoordigen. [Naam] heeft de verschuldigdheid van de facturen aan [gedaagde in het verzet] (onder meer) erkend bij brief van 5 januari 2023 aan de voorzieningenrechter. [Naam] is bovendien de bestuurder geweest die contact heeft onderhouden met [gedaagde in het verzet] ten tijde van diens juridische dienstverlening ten behoeve van SCT.
4.10.
De voorzieningenrechter stelt vast dat SCT met twee tongen spreekt: [Naam] die als zelfstandig vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder de vordering van [gedaagde in het verzet] volmondig heeft erkend, Robroer die in deze verzetprocedure als zelfstandig bevoegd bestuurder de vordering van [gedaagde in het verzet] betwist. De achtergrond daarvan is een geschil tussen ( [Naam] en) SCT enerzijds en Robroer anderzijds. Kort en goed bestrijdt Robroer , namens SCT, de vordering van [gedaagde in het verzet] (in rekening gebrachte kosten van advocatenbijstand, gemaakt in een door SCT (mede) tegen Robroer gevoerde procedure). Dat is een opmerkelijke constellatie, waarin zich bij Robroer , die in dit geding in hoedanigheid van bestuurder betrokken is, een belangentegenstelling voordoet.
4.11.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat SCT de verschuldigdheid van de facturen aan [gedaagde in het verzet] onvoldoende heeft betwist. Het had op de weg van SCT gelegen om in het kader van onderhavige verzetprocedure, na een eerdere volmondige erkenning van de vordering door bestuurder [Naam] , deugdelijk onderbouwd en zoveel mogelijk gespecificeerd aan te geven op welke punten de vordering van [gedaagde in het verzet] ondeugdelijk is. Voor zover SCT vindt dat aan haar ten onrechte geen inzage in de (uren)specificaties is verleend, had het op haar weg gelegen om tijdig voor de mondelinge behandeling maatregelen te treffen om die inzage te verkrijgen. Dat Robroer door [gedaagde in het verzet] niet op de hoogte is gesteld van deze kortgedingprocedure maakt dit niet anders. De verstoorde verhouding tussen Robroer en [Naam] is een interne kwestie van SCT die [gedaagde in het verzet] niet regardeert. [gedaagde in het verzet] heeft de kort gedingdagvaarding laten betekenen op het adres van SCT. Daarmee is sprake van een rechtsgeldige betekening en is SCT op juiste wijze in het geding opgeroepen. [gedaagde in het verzet] heeft daarnaast aannemelijk gemaakt dat de Geschillenregeling Advocatuur niet (meer) van toepassing is.
4.12.
[gedaagde in het verzet] heeft daarnaast een spoedeisend belang bij toewijzing van zijn vorderingen. Het gaat immers om een aanzienlijk bedrag en de betalingstermijn van de facturen is al geruime tijd verstreken. Tot slot heeft SCT aangevoerd dat aan de kant van [gedaagde in het verzet] sprake is van een restitutierisico. Dit standpunt wordt niet gevolgd nu daarvoor geen aanwijzingen zijn (aangedragen).
4.13.
Voor gegrondverklaring van het verzet bestaat op basis van het voorgaande inhoudelijk geen grond.
Proceskosten
4.14.
[gedaagde in het verzet] heeft zich op het standpunt gesteld dat mr. Alblas op de voet van art. 245 Rv moet worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten van de verzetprocedure. Op grond van artikel 245 lid 1 Rv kan - indien blijkt dat een partij niet rechtsgeldig in het geding is verschenen doordat een daartoe niet bevoegde voor haar is opgetreden of tot het voeren van een geding opdracht heeft gegeven - in plaats van ten laste van de partij in naam van wie in rechte is opgetreden een kostenveroordeling plaatsvinden ten laste van de gemachtigde of advocaat van die partij of van degene die tot het voeren van het geding opdracht heeft gegeven. Mr. Alblas is in onderhavige verzetprocedure opgetreden op basis van een door Robroer verleende opdracht. Niet in geschil is dat Robroer – evenals [Naam] – bevoegd is om SCT alleen en zelfstandig te vertegenwoordigen. SCT is daarmee rechtsgeldig in het geding verschenen. Onder die omstandigheden is er geen aanleiding is om mr. Alblas op de voet van art. 245 Rv in de proceskosten te veroordelen.
4.15.
SCT wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van deze verzetprocedure conform het toepasselijke liquidatietarief. De kosten aan de zijde van [gedaagde in het verzet] worden begroot op € 1.079,- aan salaris advocaat. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,-). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,-) en de explootkosten van betekening toegekend. De proceskosten en de nakosten die zijn begroot op € 173,- dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. De nakosten die zijn begroot op € 90,- en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen van SCT af;
5.2.
bekrachtigt het op 18 januari 2023 onder zaak-/rolnummer C/09/639998 / KG ZA 22/1121 tussen partijen gewezen verstekvonnis;
5.3.
veroordeelt SCT om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis de kosten van dit geding aan [gedaagde in het verzet] te betalen, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde in het verzet] begroot op € 1.079,-, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.15;
5.4.
verklaart de kostenveroordeling onder 5.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 6 december 2023.
3219