ECLI:NL:RBDHA:2023:19027

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
NL23.18635 en NL23.18640
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de vaststelling van geen rechtmatig verblijf op grond van Unierecht en de verwijderingsmaatregel

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vaststelling van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht. Dit besluit is genomen in het primaire besluit van 15 februari 2023 en bevestigd in het bestreden besluit van 13 juni 2023. Eiser, een Poolse nationaliteit, is in juni 2019 uitgezet naar Polen en is in maart 2021 teruggekeerd naar Nederland. Hij leidt een zwervend bestaan en heeft meerdere keren in aanraking met de politie gekomen, wat heeft geleid tot twijfels over zijn middelen van bestaan. De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2023 behandeld, waarbij de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken bij de belangenafweging. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij rechtmatig verblijf kan claimen, en de rechtbank concludeert dat de staatssecretaris de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft mogen laten uitvallen. De rechtbank wijst ook de beroepsgrond van eiser af dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel en artikel 6 van het EVRM. De rechtbank stelt vast dat de verwijderingsmaatregel niet in strijd is met de rechten van eiser, en dat de staatssecretaris geen actieve informatieplicht heeft over het rechtmatige verblijf van een Unieburger. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er inmiddels uitspraak is gedaan op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.18635 en NL23.18640
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [v-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. A.M.V. Bandhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Latul).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen verweerders vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht. Verweerder heeft dit vastgesteld in het primaire besluit van 15 februari 2023. Met het bestreden besluit van 13 juni 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven. Ook beoordeelt de voorzieningenrechter in deze uitspraak het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening.
2. De rechtbank heeft alleen het beroep op 24 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser is geboren op [geboortedag] 1979 en heeft de Poolse nationaliteit. Eiser heeft eerder in Nederland verbleven en is in juni 2019 uitgezet naar Polen. In maart 2021 is gebleken dat eiser terug is in Nederland. Eiser leidt een zwervend bestaan en is meerdere malen in aanraking gekomen met de politie, onder andere veelvuldig in verband met winkeldiefstal. Hierdoor is twijfel ontstaan over de vraag of eiser voldoende middelen heeft om van te leven en is onderzocht of eiser aan de voorwaarden voldoet voor rechtmatig verblijf.
3.1.
Op grond van de feiten die naar voren komen uit het onderzoek van de politie heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft. Eiser verblijft langer dan drie maanden in Nederland en hij is werkloos, niet werkzoekend, studeert niet, en niet is gebleken dat hij voldoende middelen van bestaan heeft. Verweerder heeft daarom aan eiser een verwijderingsmaatregel opgelegd. Verweerder heeft het belang van eiser om in Nederland te mogen verblijven afgewogen tegen het belang van de Staat, en heeft die belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser vindt dat in de belangenafweging onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke belangen. Hij is al langere tijd in Nederland en heeft in Nederland gewerkt, waardoor hij geen binding meer heeft met Polen. Dat eiser (tijdelijk) geen werk heeft, kan niet zo zwaar meewegen dat eiser uit Nederland moet worden verwijderd. Eiser heeft in Nederland ook betere vooruitzichten dan in Polen. Daarnaast is de verwijderingsmaatregel in strijd met het lex certa-beginsel. Verweerder heeft gesteld dat eiser een nieuw verblijfsrecht kan krijgen wanneer hij zijn verblijf in Nederland daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. Het is voor eiser echter onduidelijk op welke wijze hij dit kan doen. Verweerder heeft hierover een actieve informatieplicht op grond van artikel 34 van de Verblijfsrichtlijn. Verder had verweerder bij het opleggen van de vertrektermijn een belangenafweging moeten maken. Eiser wijst erop dat uit het arrest FS [1] blijkt dat de vertrektermijn niet korter mag zijn dan een maand. Tot slot is eisers verwijdering uit Nederland in strijd met artikel 6 van het EVRM. [2] Eiser heeft verschillende strafzaken lopen in Nederland en heeft het recht om hierbij aanwezig te zijn.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Heeft verweerder een zorgvuldige belangenafweging gemaakt?
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden voldoende kenbaar heeft betrokken bij de belangenafweging. Verweerder heeft de belangenafweging in het nadeel van eiser mogen laten uitvallen. Hierbij heeft verweerder mogen betrekken dat eiser een sterkere band met Polen heeft dan met Nederland nu hij het overgrote deel van zijn leven in Polen heeft gewoond, hij geen familie heeft in Nederland en dat hij overlast veroorzaakt in Nederland. Ook is niet gebleken dat eiser in Nederland betere vooruitzichten heeft dan in Polen. Verweerder heeft kunnen overwegen dat eiser zijn wens om in Nederland te willen werken en hier een bestaan op te bouwen niet aannemelijk heeft gemaakt met enig begin van bewijs.
Is de verwijderingsmaatregel in strijd met het lex certa-beginsel?
6. Eisers beroepsgrond dat de verwijderingsmaatregel in strijd is met het lex certa-beginsel, slaagt niet. Nog los van de vraag of het strafrechtelijke lex certa-beginsel betekenis heeft voor deze procedure, stelt de rechtbank voorop dat de vaststelling dat een gemeenschapsonderdaan geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht een declaratoir karakter heeft. Een Unieburger heeft rechtmatig verblijf, totdat hij niet meer voldoet aan de voorwaarden als gesteld in artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit. Verweerder heeft enkel vastgesteld dat eiser momenteel niet aan deze voorwaarden voldoet. Indien eiser in de toekomst wel weer aan deze voorwaarden voldoet, zal hij gebruik kunnen maken van de vrije termijn als Unieburger. Uit het arrest FS blijkt dat eiser daarnaast nieuw verblijfsrecht kan krijgen als hij met zijn verwijdering niet alleen fysiek Nederland heeft verlaten maar uit feiten en omstandigheden is af te leiden dat hij (vervolgens) zijn verblijf in Nederland ook daadwerkelijk en effectief heeft beëindigd. [3] Verweerder heeft geen actieve informatieplicht over het rechtmatige verblijf van een Unieburger in Nederland. Het is de eigen verantwoordelijkheid van eiser om na te gaan of en wanneer hij aan de voorwaarden voor verblijf als Unieburger voldoet. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit het arrest FS blijkt dat bij de beoordeling of iemand daadwerkelijk en effectief Nederland heeft verlaten onder meer de volgende omstandigheden van belang kunnen zijn: de duur van de afwezigheid, een verzoek om schrapping uit het bevolkingsregister, de beëindiging van een huurovereenkomst, uitschrijving bij een dienst om arbeidsbemiddeling of de beëindiging van andere relaties die een zekere integratie van de Unieburger in Nederland veronderstellen. [4]
Is de verwijderingsmaatregel in strijd met artikel 6 van het EVRM?
7. De rechtbank oordeelt dat de verwijderingsmaatregel niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Eiser heeft in beroep een proces-verbaal van het Gerechtshof Amsterdam gedateerd 18 juli 2023 overgelegd waaruit blijkt dat de behandeling van een strafzaak van eiser op een zitting op 30 oktober 2023 zal plaatsvinden. Allereerst geldt dat verweerder geen rekening heeft kunnen houden met deze informatie nu deze dateert van na het bestreden besluit. Maar ook anderszins kunnen eventueel (nog) lopende strafzaken niet tot het oordeel leiden dat de maatregel in strijd is met het genoemde artikel. Nog daargelaten dat niet aannemelijk is dat eiser in voorkomende gevallen in het geheel geen invulling aan zijn aanwezigheidsrecht zou kunnen geven door het maken van afspraken met het OM dan wel de korpschef waardoor hij de zitting digitaal respectievelijk fysiek kan bijwonen, geldt dat het aanwezigheidsrecht niet absoluut is. Het strafproces kent voldoende waarborgen teneinde het recht op een eerlijk proces veilig te stellen, ook als een verdachte daar niet bij aanwezig kan zijn. De opgelegde verwijderingsmaatregel staat hier los van.
Had verweerder een belangenafweging moeten maken bij het vaststellen van de vertrektermijn?
8. Uit het arrest FS blijkt dat de vertrektermijn, behalve in dringende gevallen, minimaal een maand moet bedragen. In het bestreden besluit is aan eiseres een vertrektermijn van één maand opgelegd. Uit het arrest FS blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat bij het opleggen van de vertrektermijn altijd een belangenafweging moet worden gemaakt. [5] Eiser heeft in bezwaar geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder hem een langere vertrektermijn had moeten geven. Pas in beroep heeft eiser concrete omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder hem een langere vertrektermijn had moeten geven, namelijk eisers openstaande strafzaak. Verweerder heeft hier geen rekening mee kunnen houden bij het nemen van het bestreden besluit. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond.
10. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er niet langer sprake is van connexiteit. [6]
11. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Arrest van het HvJEU van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506, punt 81.
4.Arrest van het HvJEU van 22 juni 2021, C-719/19, ECLI:EU:C:2021:506, punt 90 en 91.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3006.
6.Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.