ECLI:NL:RBDHA:2023:19024

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
NL23.9419
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing ongewenstverklaring en belangenafweging in het bestuursrecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring. Eiser, die in 2018 ongewenst was verklaard na een veroordeling tot tien weken gevangenisstraf voor een opiumdelict, verzoekt om opheffing van deze verklaring omdat hij in juli 2022 een kind heeft gekregen met een Nederlandse vrouw. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft het verzoek afgewezen, met als argument dat de belangen van de Nederlandse Staat zwaarder wegen dan die van eiser. De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2023 behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet alle relevante gegevens en omstandigheden heeft betrokken bij de belangenafweging. De rechtbank stelt vast dat de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, evenals het tijdsverloop sinds het misdrijf, niet zijn meegenomen in de afweging. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit vernietigd moet worden, maar de rechtbank laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand. De rechtbank oordeelt verder dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de hoorplicht in bezwaar, wat ook een reden is voor vernietiging van het besluit. De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser en bepaalt dat het griffierecht moet worden vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij besluiten die het gezinsleven van vreemdelingen raken, en de verplichting om relevante feiten en omstandigheden in overweging te nemen. De rechtbank wijst op de noodzaak om het Unierechtelijk openbare-ordecriterium te toetsen, hoewel de staatssecretaris dit niet verplicht was in dit geval. De uitspraak heeft implicaties voor de toepassing van het Vreemdelingenbesluit en de rechten van vreemdelingen in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9419

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [v-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. V. Sarkisian),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Latul).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring.
1.1.
Verweerder heeft dit verzoek met het besluit van 31 augustus 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 2 maart 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde waren hierbij, met voorafgaande mededeling, niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Op 31 oktober 2018 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard omdat eiser is veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf vanwege een opiumdelict. Eiser heeft verzocht de ongewenstverklaring op te heffen omdat eiser in juli 2022 met een Nederlandse vrouw een kind heeft gekregen. Hij kan zijn familie nu niet bezoeken.
3.1.
Verweerder heeft het verzoek tot opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Hij heeft geconcludeerd dat de voortduring van de ongewenstverklaring eiser belet om zijn familieleven in Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft de belangen van de Nederlandse Staat afgewogen tegen de belangen van eiser en heeft deze belangenafweging in het nadeel van eiser laten uitvallen.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
4. Eiser vindt dat verweerder het Unierechtelijk openbare-ordecriterium had moeten toepassen en dus had moeten vaststellen of de gedragingen van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormen die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarnaast had verweerder aan het familie- en gezinsleven van eiser meer gewicht moeten toekennen dan aan het algemeen belang van de Nederlandse Staat. Ten eerste had verweerder mee moeten nemen dat de straf die eiser is opgelegd, gering is. Verweerder heeft ten tweede niet erkend dat er sprake is van een objectieve belemmering voor de vestiging van eiser en zijn gezin in Suriname. Ook is het voor eiser en zijn gezin financieel en emotioneel niet vol te houden om hun relatie op dezelfde wijze voort te zetten zoals zij dit nu doen. Verder is verweerders besluit in strijd met artikel 20 van het VWEU [1] en het arrest Chavez-Vilchez. [2] Verweerder heeft in het besluit ook geen rekening gehouden met de rechten van eisers kind op grond van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat verweerder de beleidsregels wel juist heeft toegepast, dan stelt eiser zich subsidiair op het standpunt dat het handelen van verweerder overeenkomstig de beleidsregel tot nadelige gevolgen leidt voor eiser die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. [3] Tot slot heeft verweerder eiser ten onrechte niet gehoord voordat hij het bestreden besluit nam.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser sinds zijn ongewenstverklaring niet tien jaar buiten Nederland heeft verbleven. Eiser voldoet daarmee niet aan de voorwaarden om zijn ongewenstverklaring op te heffen zoals gesteld in artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank moet daarom beoordelen of sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden op basis waarvan verweerder had moeten overgaan tot vroegtijdige opheffing.
Had verweerder het Unierechtelijk openbare ordecriterium moeten toepassen?
6. Vaststaat dat de aan eiser opgelegde ongewenstverklaring een puur nationaalrechtelijk karakter heeft omdat hem ten tijde van de oplegging geen toegang was verleend tot Nederlands grondgebied en evenmin tot het grondgebied van de Europese Unie. Eiser stelt evenwel dat verweerder in zijn beleid over de ongewenstverklaring aansluiting heeft gezocht bij het Unierechtelijk openbare-ordecriterium [4] en hier daarom ten onrechte niet aan getoetst heeft. De rechtbank oordeelt dat verweerder er in het verweerschrift terecht op wijst dat het Unierechtelijk openbare-ordecriterium niet de enige grond is waarop een gevaar voor openbare orde wordt aangenomen en iemand ongewenst verklaard kan worden. Dit kan ook in het geval de vreemdeling is veroordeeld tot een gevangenisstraf waarbij het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste één dag bedraagt. Nu eiser op grond van deze situatie ongewenst verklaard kon worden, heeft verweerder bij de oplegging en in het kader van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring het Unierechtelijk openbare ordecriterium niet hoeven toepassen.
Heeft verweerder een onjuiste belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM?
7. Bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven, moet een ‘fair balance’ worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden aan de ene kant en het belang van de Nederlandse samenleving aan de andere kant. Wanneer bij die belangenafweging openbare ordeaspecten een rol spelen, moeten de criteria genoemd in de arresten Boultif en Üner van het EHRM [5] hierbij worden betrokken. Deze criteria zijn onder andere:
  • de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf;
  • de duur van het verblijf in Nederland;
  • het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van eiser gedurende die tijd;
  • de nationaliteiten van de betrokken personen;
  • of de partner wist van het misdrijf toen zij hun relatie aangingen;
  • of er kinderen in het spel zijn;
  • de moeilijkheden die de partner zou ervaren in het land van herkomst van eiser;
  • de belangen van het kind en de moeilijkheden die het kind zou ervaren in het land van herkomst van eiser;
  • de sociale, culturele en familiebanden met het gastland en het land van bestemming.
7.1.
De rechtbank oordeelt dat verweerder niet alle relevante gegevens en omstandigheden, gelet op de hierboven in overweging 7 weergegeven criteria, kenbaar heeft betrokken bij de belangenafweging. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de aard en de ernst van het gepleegde misdrijf zijn meegenomen in de belangenafweging. Ook het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van eiser gedurende die tijd zijn niet meegenomen in de belangenafweging. In het primaire besluit en ter zitting heeft verweerder hierover enkel gesteld dat het tijdsverloop en de gedragingen van eiser in de tussentijd geen bijzondere omstandigheden zijn. Maar uit de Boultif en Üner-criteria blijkt dat deze factoren, ondanks dat zij op zichzelf geen bijzondere omstandigheden zijn, wel degelijk in de belangenafweging moeten worden meegewogen. Nu verweerder niet alle relevante gegevens en omstandigheden bij de belangenafweging heeft betrokken, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal daarom vernietigd worden. De rechtbank ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten en zal dit hierna toelichten.
7.2.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd over de aard en ernst van het gepleegde misdrijf terecht opgemerkt dat eiser veroordeeld is tot een gevangenisstraf van 10 weken voor een delict dat nationaal en internationaal als ‘ernstig’ wordt beschouwd en dat de sindsdien verstreken tijd en eisers gedrag daar niet zonder meer aan af doen. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit zwaar in eisers nadeel mogen wegen dat eiser nooit rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland. Daarnaast is eiser het gezinsleven aangegaan terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard en het gezinsleven dus niet in Nederland zou kunnen uitoefenen. Verweerder heeft in het voordeel van eiser betrokken dat de partner en de dochter van eiser de Nederlandse nationaliteit hebben, maar heeft erop kunnen wijzen dat niet is gebleken van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen en dat artikel 8 van het EVRM geen recht op vrije domiciliekeuze geeft. Dat de veiligheidsrisico’s in Suriname groot zijn, is door eiser niet nader onderbouwd. Dat de onderwijsvoorzieningen in Suriname ondermaats zijn, veel vrienden en familie in Nederland wonen en het voor eisers financieel en emotioneel niet vol te houden is om hun relatie op dezelfde wijze voort te zetten zoals zij dat nu doen, heeft verweerder ook niet hoeven zien als omstandigheden waaruit een objectieve belemmering blijkt om het gezinsleven in Suriname uit te oefenen. Daarnaast heeft verweerder kunnen overwegen dat eisers dochter nog erg jong is en daarom verwacht kan worden dat zij zich kan aanpassen wanneer haar moeder besluit naar Suriname te gaan. Nu verweerder de belangen van eisers dochter kenbaar heeft meegenomen in de belangenafweging, is de rechtbank van oordeel dat het besluit ook niet in strijd is met het IVRK.
7.3.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft mogen laten uitvallen. De rechtbank overweegt dat eiser in de beroepsgronden niet heeft onderbouwd hoe en waarom het meewegen van de in overweging 7.1 genoemde omstandigheden, de aard en ernst van het gepleegde misdrijf en het tijdsverloop sinds het misdrijf en eisers gedragingen in die tijd, ertoe hadden moeten leiden dat de belangenafweging in eisers voordeel zou uitvallen.
Is het besluit in strijd met het arrest Chavez-Vilchez?
8. In paragraaf A4/3.7 van de Vreemdelingencirculaire staat dat verweerder enkel in drie situaties aanneemt dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden waardoor de ongewenstverklaring moet worden opgeheven, namelijk: strijd met artikel 8 van het EVRM, duurzame strijd met artikel 3 van het EVRM of wanneer iemand recht heeft op een asielvergunning. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser een aparte aanvraag kan indienen voor een verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez en dat dit geen deel uitmaakt van het toetsingskader voor opheffing van de ongewenstverklaring. De rechtbank heeft ter zitting van verweerder begrepen dat eiser hiertoe inmiddels ook al een aanvraag heeft ingediend. Indien uit die procedure voortvloeit dat eiser een verblijfsrecht heeft, dan zal verweerder de ongewenstverklaring ambtshalve opheffen.
Is het besluit evenredig?
9. De rechtbank oordeelt dat verweerder geen gebruik heeft hoeven maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid omdat de nadelige gevolgen voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel en het bestreden besluit te dienen doelen. Verweerder heeft er hierbij op kunnen wijzen dat hij met het besluit geen inbreuk maakt op het gezinsleven van eiser omdat de ongewenstverklaring al van kracht was voordat eiser het gezinsleven aanging en hij zich op dat moment in Suriname bevond. Verweerder heeft in de combinatie van factoren die eiser heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden hoeven zien die maken dat verweerder van zijn beleidsregel diende af te wijken.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
10. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem had moeten horen in bezwaar en heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de hoogste bestuursrechter. [6] Hieruit volgt dat met name in zaken waarin verweerder beoordelingsruimte heeft en belangen moet afwegen niet te snel af mag zien van het horen in bezwaar. Dit geldt temeer als sprake is van een onderbouwd bezwaarschrift. De rechtbank is van oordeel dat nu in deze zaak sprake is van artikel 8 van het EVRM-aspecten en een gemotiveerd bezwaarschrift was ingediend, verweerder niet van het horen af kon zien. De ter zitting ingenomen stelling dat de feiten en omstandigheden van eiser niet ingrijpend veranderd waren sinds het opleggen van de ongewenstverklaring toen hij ook een minderjarig kind in Nederland had wonen, maakt dit oordeel niet anders. De hiervoor genoemde uitspraak noemt immers in rechtsoverweging 5.2 expliciet dat verweerder in de situatie dat het feitencomplex volgens hem compleet is, niet zonder meer af mag zien van het horen in bezwaar en terughoudender om moet gaan met de uitzonderingen op de hoorplicht. Dit onder meer nu het in een dergelijk geval voor de betrokkene bijvoorbeeld mogelijk is om een toelichting te geven op de mee te wegen belangen, die verweerder vervolgens mee kan nemen in zijn afweging. Verweerder heeft daarom in dit geval niet mogen afzien van het horen in bezwaar.
11. Net als bij het hiervoor onder 7.1 geconstateerde gebrek, geldt dat het bestreden besluit hierdoor voor vernietiging in aanmerking komt. Het hiervoor gegeven oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven, verandert hiermee echter niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de ingediende beroepsgronden grotendeels een herhaling vormen van de gronden in bezwaar en dat eiser en zijn gemachtigde niet op zitting zijn verschenen om een nadere toelichting te geven. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat het horen van eiser aanleiding had gegeven tot het nemen van een andersluidend besluit.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt. Verweerder heeft de belangenafweging echter wel in eisers nadeel mogen laten uitvallen en verweerder heeft het verzoek om de ongewenstverklaring op te heffen mogen weigeren. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zullen daarom in stand worden gelaten.
13. Nu het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837,-. [7]
14. Ook bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van
€ 184,- moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Bakker, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354.
3.Zie artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:4 van de Awb.
4.Zie paragraaf A4/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
5.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 augustus 2001, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300 en arrest van het EHRM van 18 oktober 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
7.1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 837,- per punt en een wegingsfactor 1.