ECLI:NL:RBDHA:2023:18954

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
NL23.34601 en NL23.34602
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke heroverweging van asielvergunning intrekking en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn asielaanvraag en de afwijzing van zijn verzoek om heroverweging. Eiser, geboren in 1985 en van Syrische nationaliteit, heeft op 10 juni 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend, waarin hij verzocht om bestuurlijke heroverweging van het besluit van 12 december 2019, waarbij zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd was ingetrokken. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 25 oktober 2023 niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om heroverweging afgewezen. De rechtbank heeft op 21 november 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de staatssecretaris en een tolk. Eiser betoogt dat de intrekking van zijn asielvergunning onterecht is, omdat het individueel ambtsbericht onvolledig en onzorgvuldig zou zijn. Hij beroept zich op het gelijkheidsbeginsel en verwijst naar eerdere uitspraken die volgens hem vergelijkbaar zijn met zijn situatie. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de afwijzing van het verzoek om heroverweging deugdelijk heeft gemotiveerd en dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn die een heroverweging rechtvaardigen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het individueel ambtsbericht onjuist is, en concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat Armenië als veilig derde land kan worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.34601 en NL23.34602
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser/verzoeker], V-nummer: [v-nummer], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T.J.M. Schilder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het nietontvankelijk verklaren van zijn asielaanvraag en de afwijzing van zijn verzoek om heroverweging en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Eiser he eft op 10 juni 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend waarin wordt verzocht om bestuurlijke heroverweging van het besluit van 12 december 2019 waarbij zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingetrokken. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 25 oktober 2023 deze aanvraag in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard [1] en het verzoek om heroverweging afgewezen. [2]
1.1.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 21 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, H. Shamoun als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1985. Eiser heeft op 24 december 2014 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Met het besluit van 3 mei 2016 heeft verweerder deze aanvraag ingewilligd.
3. Met het besluit van 29 november 2017 heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken. [3] Verweerder heeft dit gedaan naar aanleiding van een individueel ambtsbericht [4] waaruit bleek dat eiser de Armeense nationaliteit had terwijl hij dit niet heeft gemeld bij zijn aanvraag. Als dit bekend was geweest, dan had verweerder hem geen verblijfsvergunning verleend. Het beroep dat eiser tegen dit besluit tot intrekking heeft ingesteld is gegrond verklaard, [5] waarbij het besluit is vernietigd. Op 12 december 2019 heeft verweerder opnieuw een besluit tot intrekking genomen (hierna: het intrekkingsbesluit). Het beroep dat eiser tegen dit besluit heeft ingesteld is ongegrond verklaard. [6] Het hoger beroep dat eiser tegen deze uitspraak heeft ingesteld is door de hoogste bestuursrechter ook ongegrond verklaard [7] waarmee het intrekkingsbesluit in rechte is komen vast te staan.
4. Op 26 november 2019 heeft eiser een verblijfsvergunning asiel onbepaalde tijd aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag op 29 december 2020 afgewezen. Het beroep dat eiser tegen dit besluit heeft ingesteld is ongegrond verklaard. [8] Op 20 juli 2020 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Met het besluit van 4 november 2020 is deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. [9] Het beroep dat eiser tegen dit besluit heeft ingesteld is ook ongegrond verklaard. [10]
5. Op 10 juni 2021 heeft eiser weer een opvolgende asielaanvraag ingediend en tegelijkertijd verzocht om bestuurlijke heroverweging van het intrekkingsbesluit. Eiser heeft daarbij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en in dat kader verwezen naar de motie van 3 juni 2021 van Tweede Kamerleden Van Dijk en Ceder [11] , de casus van ‘Tina en Jacob’, de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 15 februari 2021 [12] en de vijfentwintig zaken waar in de zaak die heeft geleid tot deze uitspraak een beroep op is gedaan en die vergelijkbaar zijn met zijn zaak. Verweerder heeft de asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om bestuurlijke heroverweging afgewezen omdat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen.
Waarom is eiser het niet eens met het bestreden besluit?
6. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser de beroepsgronden, voor zover gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van de opvolgende aanvraag, ingetrokken en toegelicht dat het beroep enkel ziet op de afwijzing van het verzoek om heroverweging.
6.1.
Eiser voert aan dat verweerder zijn verzoek om bestuurlijke heroverweging van het intrekkingsbesluit ten onrechte heeft afgewezen. Hij wijst erop dat het individueel ambtsbericht onvolledig is en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verweerder kan niet zomaar uitgaan van de juistheid ervan, omdat uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 29 mei 2019 [13] volgt dat het voorkomt dat een individueel ambtsbericht onjuiste informatie bevat. Bovendien is het toetsingskader voor individueel ambtsberichten aangescherpt naar aanleiding van de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 11 mei 2022. [14] Daar komt bij dat de verklaring van de Armeense ambassade van 16 maart 2018 die eiser heeft overgelegd, geen betrekking heeft op zijn persoon.
6.2.
Verweerder heeft volgens eiser ook niet deugdelijk gemotiveerd dat op voorhand is uitgesloten dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan afdoen aan het intrekkingsbesluit. Van de vijfentwintig zaken waar eiser een beroep op doet is alleen bij zaak ‘X’ overgegaan tot intrekking op basis van een individueel ambtsbericht. Op basis van de gegevens uit het voornemen is het echter niet mogelijk te toetsen of deze zaak vergelijkbaar is met zijn zaak. Eiser wijst er verder op dat in voormelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 29 mei 2019 het beroep onder andere gegrond is verklaard omdat verweerder foutieve informatie had uitgezet bij de onderzoeksvraag die aan het individueel ambtsbericht ten grondslag lag. Dat is ook in zijn geval aan de orde. Daarnaast volgt uit deze uitspraak dat verweerder geen waarde hechtte aan de verklaring van de Armeense ambassade, omdat ambassades geen onderzoek naar nationaliteit verrichten. In het geval van eiser heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht in de uitspraak van 24 april 2018 wel waarde gehecht aan een verklaring van de Armeense ambassade waarin werd verklaard dat hij de Armeense nationaliteit heeft gehad.
6.3.
Verweerder heeft daarnaast niet deugdelijk gemotiveerd dat Armenië voor eiser een veilig derde land is. Verweerder heeft gelet op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 15 februari 2022 [15] , ten onrechte niet alle feiten en omstandigheden betrokken bij de beoordeling of eiser een zodanige band heeft met Armenië dat het redelijk is om van hem te verlangen dat hij daar naartoe gaat. Ook heeft verweerder zijn privéleven niet goed in de beoordeling betrokken. Dit geldt temeer nu dit standpunt is bevestigd door de hoogste bestuursrechter in de uitspraak van 26 juli 2023. [16] Ook heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser toegang kan krijgen tot Armenië, waardoor dit ten onrechte als veilig derde land is aangemerkt. Gelet op de uitspraak van het Hof van 22 november 2022 [17] is hem dan ook ten onrechte een terugkeerbesluit opgelegd. Verweerder heeft tot slot ten onrechte tegengeworpen dat sprake is van een imperatieve intrekkingsgrond [18] en dat daarom geen ruimte bestaat om de evenredigheid van het intrekkingsbesluit te beoordelen. Er zijn immers zaken bekend waarin verweerder niet tot intrekking is overgegaan vanwege bijzondere individuele omstandigheden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Toetsingskader
7. Uit jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter volgt dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang kan heroverwegen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtszoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook nog steeds voor kiezen om een verzoek tot heroverweging af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit, als er volgens het bestuursorgaan geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarbij heeft de hoogste bestuursrechter overwogen dat het belang van rechtszekerheid een belangrijke rol speelt. De toetsing door de bestuursrechter omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit, de manier waarop het tot stand is gekomen en, als er beleid wordt gevoerd over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb of over verzoeken om terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten, op welke wijze aan dat beleid uitvoering is gegeven. [19]
Armeense nationaliteit
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder het verzoek om bestuurlijke heroverweging ten onrechte heeft afgewezen omdat het individueel ambtsbericht onvolledig is en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verweerder heeft erop mogen wijzen dat in voormelde uitspraak van 24 april 2018 is geoordeeld dat verweerder aan zijn vergewisplicht heeft voldaan en mocht uitgaan van de juistheid van het individueel ambtsbericht. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld, zodat de rechtbank van de juistheid van dit oordeel heeft uit te gaan. [20] Ten aanzien van de verwijzing van eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 29 mei 2019, overweegt de rechtbank dat – nog daargelaten dat het enkele feit dat een ambtsbericht weleens onjuiste informatie bevat, dit niet betekent dat dit ook geldt voor het individueel ambtsbericht in de zaak van eiser – uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [21] volgt dat een rechterlijke uitspraak op zichzelf niet kan gelden als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid die aanleiding kan geven tot een andersluidend besluit. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat gewijzigde inzichten of ontwikkelingen in de rechtspraak maken dat in beginsel alle besluiten die in rechte vast zijn komen te staan bij een opvolgende aanvraag of een verzoek om bestuurlijke heroverweging niet meer relevant zijn. Dit staat op gespannen voet met het beginsel van rechtszekerheid.
8.1.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat uit voormelde uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 11 mei 2022 waar eiser naar verwijst onder meer volgt dat de bestuursrechter extra zorgvuldig kennisneemt van onderliggende stukken en erop toeziet dat de in het individueel ambtsbericht en de aanvulling weergegeven informatie wordt gedragen door die stukken en ook dat die weergave een representatief beeld geeft van het geheel van de in die onderliggende stukken besloten liggende informatie. Ook zal de bestuursrechter zo veel mogelijk moeten bezien in hoeverre de onderliggende stukken op zichzelf voldoen aan de daaraan in zijn algemeenheid te stellen betrouwbaarheidseisen, waarbij met name gedacht moet worden aan aspecten als consistentie, vermelding van bronnen van wetenschap en aanwijzingen van mogelijke bevooroordeeldheid of beïnvloeding van de informatiebron. Niet is volgens de rechtbank gebleken dat bij de intrekkingsprocedure niet conform de voorgeschreven handelwijze is gehandeld. De rechtbank heeft destijds kennis genomen van de onderliggende stukken en gemotiveerd geoordeeld dat verweerder op basis van het individueel ambtsbericht heeft mogen concluderen dat eiser ten tijde van de vergunningverlening (ook) de Armeense nationaliteit heeft gehad.
8.2.
Over de verklaring van de Armeense ambassade van 16 maart 2018, waarin staat dat de Armeense nationaliteit van eiser is beëindigd, heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de rechtbank deze in voormelde uitspraak van 24 april 2018 terecht heeft betrokken. De enkele stelling van eiser dat deze verklaring niet op hem ziet en hij deze destijds in zijn eigen nadeel heeft overgelegd, heeft verweerder niet hoeven volgen.
Gelijkheidsbeginsel
9. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat vergelijkbare gevallen gelijk behandeld worden en ongelijke gevallen ongelijk naar de mate waarin zij verschillen. Uit vaste rechtspraak [22] van de hoogste bestuursrechter volgt dat het gelijkheidsbeginsel een consistent en dus doordacht bestuursbeleid vergt. Het veronderstelt dat het bestuursorgaan welbewust richting geeft en derhalve een algemene gedragslijn volgt bij zijn optreden in individuele vergelijkbare gevallen. Wanneer de vreemdeling zich op het gelijkheidsbeginsel beroept en daartoe een volgens hem gelijk, althans vergelijkbaar geval noemt, ligt het op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat deze gevallen rechtens niet gelijk, althans vergelijkbaar zijn. Omdat in dit geval geen sprake is van een op schrift gestelde gedragslijn, beoordeelt de rechtbank hierbij de door verweerder gehanteerde praktijk.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd welke praktijk wordt gehanteerd. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat bij de dertien zaken waarin is afgezien van intrekking er geen sprake was van een sluitende persoonsmatch (voor alle gezinsleden), bijvoorbeeld vanwege het ontbreken van een compleet visumdossier. Daarnaast was in een aantal van deze zaken sprake van bijzondere individuele omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen omdat in eisers geval wel sprake was van een sluitende persoonsmatch op basis van een individueel ambtsbericht en dat eisers geval eerder gelijkenissen vertoont met zaak ‘X’ waarin ook is overgegaan tot intrekking op grond van een individueel ambtsbericht. De rechtbank is van oordeel dat verweerders bewijslast niet zover strekt dat hij alle onderliggende stukken van Zaak ‘X’ met eiser had moeten delen.
9.2.
De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder heeft mogen concluderen dat ook de zaak die ten grondslag lag aan voormelde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch van 29 mei 2019 niet een met de zaak van eiser vergelijkbaar geval is. Uit die uitspraak blijkt namelijk dat sprake was van tegenstrijdige informatie vanuit de Armeense autoriteiten. Dat is in het geval van eiser niet aan de orde.
Veilig derde land
10. De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 17 juni 2020, heeft geoordeeld dat verweerder Armenië mag tegenwerpen als veilig derde land van herkomst. Eisers stelling dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij toegang zal krijgen tot Armenië, is eerder al naar voren gebracht en door de rechtbank getoetst en dus geen nieuw gebleken feit of omstandigheid, waardoor verweerder in deze grond geen aanleiding heeft hoeven zien om het intrekkingsbesluit te heroverwegen. Dat aan eiser ten onrechte een terugkeerbesluit is opgelegd, volgt de rechtbank dan ook niet. Ten aanzien van het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 15 februari 2022 verwijst de rechtbank naar wat is overwogen onder punt 8.
10.1.
De rechtbank overweegt daarnaast dat voormelde uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 26 juli 2023 geen bevestiging is van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 15 februari 2022, zoals door eiser is gesteld in de gronden. In deze uitspraken zijn namelijk twee verschillende rechtsvragen aan de orde. De uitspraak van 15 februari 2022 oordeelt over de vraag op welke manier verweerder moet toetsen of de vreemdeling een zodanige band heeft met een derde land dat het redelijk is van hem te verwachten dat hij daarheen gaat, terwijl de uitspraak van 26 juli 2023 oordeelt over hoe verweerder uitvoering moet geven aan de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM bij een besluit tot intrekking van een verblijfsvergunning asiel. Zoals onder punt 8. is overwogen is de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 26 juli 2023 geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Echter, ook als dit wel het geval zou zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat het intrekkingsbesluit niet in overeenstemming is met deze uitspraak en verweerder daarom aanleiding had moeten zien dit te heroverwegen. Uit voormelde uitspraak volgt dat verweerder in het nadeel van de vreemdeling mag meewegen dat hij relevante gegevens heeft achtergehouden bij zijn asielaanvraag, maar dat hij niet enkel hierom mag vinden dat het door de vreemdeling opgebouwde privéleven niet opweegt tegen het belang van de Nederlandse Staat. In het intrekkingsbesluit heeft verweerder echter ook bij de toetsing aan artikel 8 EVRM in de belangenafweging meegewogen dat eiser de Nederlandse taal spreekt, dat hij een baan heeft, dat hij regelmatig naar de kerk gaat, hier vrienden heeft en dat hij zich aan de regels houdt in Nederland. [23]
Evenredigheid
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft mogen tegenwerpen dat er sprake is van een imperatieve intrekkingsgrond en dat er om die reden geen ruimte bestaat om het intrekkingsbesluit te heroverwegen op evenredigheid. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat in alle dertien zaken waarin eiser niet is overgegaan tot intrekking er geen sprake was van een sluitende persoonsmatch (voor alle gezinsleden) waardoor er geen grondslag bestond voor intrekking. Voor zover eiser in dit kader verwijst naar de casus van ‘Tina en Jacob’ overweegt de rechtbank dat in die zaak Armenië niet kon worden tegengeworpen als veilig derde land vanwege bijzondere individuele omstandigheden waardoor er ook geen sprake meer was van een imperatieve intrekkingsgrond. [24] Het achterhouden van de Armeense nationaliteit was daarmee immers geen reden meer voor afwijzing van de aanvraag.

Conclusie en gevolgen

12. Verweerder heeft het verzoek om bestuurlijke heroverweging op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd afgewezen. Het beroep is ongegrond.
13. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
14. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. J.J. Yilmaz, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen een week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet (Vw)
2.Op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.
4.Zie het Individueel Ambtsbericht van 6 september 2016, kenmerk TBL151102.0061.
5.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 24 april 2018, NL17.15093.
6.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 17 juni 2020, NL20.401.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 december 2020, 202003874/1/V3.
8.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 23 juni 2021, NL21.1133.
9.Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder, Vw.
10.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 26 november 2020, NL20.19252.
11.
12.Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 15 februari 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:1307.
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1267.
15.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem van 15 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1439.
16.Zie de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2835.
17.Arrest X van het Hof van Justitie van de Europese Unie, C-69/21.
18.Op grond van artikel 16 en 19, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn in samenhang met artikel 3.105f, van het Vreemdelingebesluit (Vb).
19.Uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759.
20.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AI0801 (Brummen).
21.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3997.
22.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling, 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3537.
23.Zie pagina 6 van de beschikking van 12 december 2019.
24.Op grond van artikel 3.105f, Vb in samenhang met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, Vw.