In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2023 uitspraak gedaan in een procedure over de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De maatregel was opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring terecht was opgelegd, omdat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico was dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel, waaronder het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, als voldoende gemotiveerd beschouwd.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 1 december 2023 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was in het detentiecentrum Rotterdam en bijgestaan werd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de claim dat hij over middelen van bestaan beschikte, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat een lichter middel niet effectief zou zijn en dat de medische omstandigheden van de eiser adequaat waren meegenomen in de beslissing om de maatregel van bewaring op te leggen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door rechter M. Munsterman, in aanwezigheid van griffier D.G. van den Berg, en is openbaar gemaakt via rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.