ECLI:NL:RBDHA:2023:1878

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
21/1726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang en handhaving bij privaatrechtelijke voorwaarden in omgevingsrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 februari 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoeken om handhaving met betrekking tot diverse bouwwerken op het perceel van derde-partij 1 beoordeeld. Eiser, eigenaar van een naastgelegen perceel, had het college van Burgemeester en Wethouders van Westland verzocht om handhavend op te treden tegen een bergruimte, een zeecontainer en een erfafscheiding. Het college heeft deze verzoeken afgewezen, omdat de bouwwerken vergunningsvrij zijn volgens het Besluit omgevingsrecht (Bor). Eiser voerde aan dat de gemeente de stedenbouwkundige randvoorwaarden in zijn besluitvorming had moeten betrekken, maar de rechtbank oordeelt dat het college alleen kan handhaven bij overtreding van publiekrechtelijke regels.

De rechtbank stelt vast dat de bouwwerken waarvoor eiser handhaving verzocht, passen binnen de vergunningsvrije bouwmogelijkheden en niet in strijd zijn met het bestemmingsplan. De rechtbank benadrukt dat het college alleen bestuursdwang kan toepassen als er sprake is van overtreding van publiekrechtelijke regels, zoals wetten en gemeentelijke verordeningen. Contractuele bepalingen zijn privaatrechtelijk en kunnen niet door middel van bestuursrechtelijke handhaving worden afgedwongen. De rechtbank concludeert dat er geen overtreding van publiekrechtelijke regels is en verklaart het beroep van eiser ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de scheiding tussen privaat- en publiekrecht en de voorwaarden waaronder bestuursdwang kan worden toegepast. De rechtbank wijst erop dat zelfs als er mogelijk sprake is van strijd met privaatrechtelijke voorwaarden, dit niet leidt tot een bevoegdheid voor het college om handhavend op te treden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1726

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A.J.G. Schrage),
en

het college van Burgemeester en Wethouders van Westland (verweerder)

(gemachtigde: mr. J.C. Meijer).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [derde-partij 1. 1] en [derde-partij 1. 2] (derde-partij 1, gemachtigde: mr. S.E. Silbermann) en [derde-partij 2.] (derde-partij 2).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de zijn verzoeken om handhaving met betrekking tot diverse bouwwerken op het perceel [adres] [nummer] te [plaats] .
Verweerder heeft deze verzoeken met de besluiten van 18 augustus 2020 (primair besluit I) en 28 oktober 2020 (primair besluit II) afgewezen. Met de bestreden besluiten van 1 februari 2021 (bestreden besluit I) respectievelijk 28 januari 2021 (bestreden besluit II) op de bezwaren van eiser is verweerder bij die afwijzingen gebleven.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
Eiser heeft een nadere reactie ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn partner, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder, derde-partij 1 en de gemachtigde van derde-partij 1.

Totstandkoming van de besluiten

1. Eiser, eigenaar van het naastgelegen perceel, heeft verweerder verzocht handhavend op te treden tegen een bergruimte, een zeecontainer en een erfafscheiding op het perceel van derde-partij 1, [adres] [nummer] te [plaats] (het perceel). Op 27 juli 2020 is bij een inspectie op het perceel geconstateerd dat zich in het achtererfgebied een deels open bergruimte en een zeecontainer bevinden, waarmee het totaal bebouwde oppervlak op het achtererf 21,47 m² is. Voorts is geconstateerd dat er langs de woning op het achtererfgebied achter de voorgevelrooilijn een erfafscheiding met een hoogte van 1,85 meter is gebouwd.
2. Verweerder heeft het handhavingsverzoek van eiser afgewezen, omdat deze bouwwerken op grond van bijlage II artikel 2, aanhef en onder drie en twaalf van het Besluit omgevingsrecht (Bor) vergunningsvrij zijn en dus geen reden zijn voor handhaving.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en tegelijk verweerder gevraagd handhavend op te treden tegen een garage op het perceel. Op 23 oktober 2020 is opnieuw een inspectie verricht op het perceel. Hierbij is geconstateerd dat aan het op het perceel gebouwde woonhuis in het achtererfgebied een garage van 18 m² is gebouwd.
4. Verweerder heeft dit handhavingsverzoek bij primair besluit II afgewezen, omdat de garage op grond van bijlage II artikel 2, aanhef en onder drie van het Bor vergunningsvrij is. De overeenkomst tot aankoop van het naastgelegen perceel door eiser en de akte van levering van die grond (met voorwaarden met betrekking tot het open karakter van het betreffende gebied) zijn privaatrechtelijk van aard en deze kunnen niet door middel van publiekrechtelijke handhaving worden afgedwongen.
5. Verweerder heeft voor de motivering van de bestreden besluiten verwezen naar het advies van de Commissie bezwaarschriften Westland (de Commissie). De Commissie heeft zich daarin – voor zover hier van belang - op het standpunt gesteld dat de vraag of mogelijk sprake is van strijd met in de koopovereenkomst en de akte van levering neergelegde voorwaarden privaatrechtelijk van aard is. Naleving van deze voorwaarden kan niet door middel van publiekrechtelijke handhaving worden afgedwongen.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de bestreden besluiten. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
Standpunt van eiser
7. Eiser voert aan dat verweerder de stedenbouwkundige randvoorwaarden in zijn besluitvorming moet betrekken, nu de gemeente deze zelf heeft opgesteld en ze uitdrukkelijk aan alle kopers heeft opgelegd. Volgens eiser zijn alle werken en bijgebouwen op het perceel in strijd met deze randvoorwaarden. Zo mag de erfafscheiding maximaal 0,8 meter hoog zijn en moet deze transparant en van onbewerkt hout zijn. De zeecontainer is een bijgebouw en dus niet toegestaan. De garage is slechts toegestaan voor zover die past binnen de 25% bebouwingsmogelijkheid, maar die wordt met alle andere bouwwerken waarschijnlijk overschreden. De berging moet minimaal drie meter vanuit de zij-erfgrens gebouwd zijn en onderdeel uitmaken van het bouwblok en is als bijgebouw niet toegestaan. Voorts voert eiser aan dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur met zich brengen dat verweerder de door haar bij de uitgifte van de grond opgelegde privaatrechtelijke voorwaarden publiekrechtelijk moet handhaven. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat het daarbij gaat om het gelijkheidsbeginsel, omdat in bepaalde gevallen stedenbouwkundige regels wel in het bestemmingsplan zijn opgenomen en dit geval niet. Ook heeft verweerder door niet te handhaven in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld.
Standpunt van verweerder
8. Verweerder wijst erop dat eiser niet weerspreekt dat sprake is van omgevingsvergunningsvrije bouwwerken als bedoeld in bijlage II van het Bor. Partijen zijn verdeeld over de betekenis van de bepalingen uit de koopovereenkomst en de akte van levering. Verweerder wijst in dat verband op artikel 125 van de Gemeentewet dat bepaalt dat hij zijn publiekrechtelijke handhavingsinstrumenten (alleen) kan toepassen als sprake is van een publiekrechtelijke regel. In de bestreden besluiten is uiteengezet dat geen sprake is van een overtreding van de in de Wabo, het Bor en het bestemmingsplan neergelegde regels. De inhoud van een overeenkomst of akte van levering is privaatrechtelijk van aard en kan niet door middel van publiekrechtelijke handhaving worden afgedwongen. Daarbij wijst verweerder op uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland [1] en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. [2]
Het oordeel van de rechtbank
9. De rechtbank stelt voorop dat verweerder alleen handhavend op mag treden indien er sprake is van een overtreding als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10. Het is op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo verboden, kort gezegd, zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen. Artikel 2.1, derde lid, van de Wabo biedt echter de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur uitzonderingen te maken op dit verbod. Deze uitzonderingen zijn opgenomen in artikel 2.3 van het Bor en de daarin genoemde artikelen uit Bijlage II bij dat besluit.
11. Ter zitting is gebleken dat derde-partij 1 de zeecontainer inmiddels heeft verwijderd. De rechtbank stelt verder vast dat niet in geschil is dat de overige bouwwerken waarvoor eiser om handhaving heeft verzocht, passen binnen het vergunningsvrij bouwen en niet in strijd zijn met het bestemmingsplan.
12. Gelet op het bepaalde in artikel 5:1 , eerste lid, van de Awb in samenhang gelezen met artikel 125 van de Gemeentewet, kan het college alleen bestuursdwang toepassen als sprake is van overtreding van een publiekrechtelijke regel, zoals wetten, algemene maatregelen van bestuur en gemeentelijke verordeningen en krachtens deze voorschriften vastgestelde regels. Een contractuele bepaling is geen publiekrechtelijke regel. Dat de gemeente Westland partij was bij de koopovereenkomst en de akte van levering waar eiser naar verwijst, neemt niet weg dat het om privaatrechtelijke overeenkomsten gaat. Het college kan naleving van de daarin neergelegde verplichtingen met betrekking tot erfafscheidingen en bijgebouwen dus niet afdwingen door middel van bestuursrechtelijke handhaving. [3]
13. Zoals hiervoor is overwogen is voor de bevoegdheid om handhavend te kunnen optreden vereist dat sprake is van een overtreding van een publiekrechtelijke regel. Dat betekent dat bij gebrek aan een overtreding van een publiekrechtelijke regel, zoals in dit geval aan de orde is, een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur verweerder niet alsnog de bevoegdheid kan geven handhavend op te treden. Anders gezegd, ook al zou verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel hebben gehandeld door in bepaalde gevallen stedenbouwkundige regels wel en in het geval van eiser niet in het bestemmingsplan op te nemen, kan dit gegeven het gebrek aan de bevoegdheid tot handhaving niet opzij zetten. Hetzelfde geldt voor het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Het beroep van eiser op deze beginselen kan daarom niet slagen.

Conclusie en gevolgen

14. De rechtbank komt tot de conclusie dat geen sprake is van overtreding van
publiekrechtelijke regels. Dat betekent dat het college niet bevoegd is tot handhavend optreden. De verzoeken van eiser zijn daarom terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F. Janmaat, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2023.
griffier
rechter
de griffier is verhinderd te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1605.
3.Vlg. voormelde uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022.