ECLI:NL:RBMNE:2018:6000

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
UTR 18/2119
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om handhaving tegen geplaatste schutting en de status van buren als belanghebbenden

In deze zaak heeft eiser, wonende aan de [adres 2] te [woonplaats], een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunnik om handhavend op te treden tegen een schutting die door zijn buren op hun perceel is geplaatst. Het college heeft dit verzoek afgewezen, waarna eiser bezwaar heeft gemaakt. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft op 9 november 2018 uitspraak gedaan in deze zaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de buren als belanghebbenden moeten worden aangemerkt, omdat zij eigenaar zijn van de schutting waarop het handhavingsverzoek betrekking heeft. Eiser heeft aangevoerd dat de buren geen belanghebbenden zijn, maar de rechtbank oordeelt dat hun belangen rechtstreeks betrokken zijn bij het besluit. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de schending van de privacywetgeving verworpen.

Wat betreft de inhoud van het handhavingsverzoek heeft de rechtbank geoordeeld dat de schutting vergunningvrij is op basis van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Eiser heeft geprobeerd het Bor onverbindend te verklaren, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij niet heeft aangetoond dat het Bor in strijd is met hoger recht. De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over privaatrechtelijke afspraken tussen de gemeente en de bewoners van het plan ‘De Waarden’ verworpen, omdat deze afspraken niet door het gemeentebestuur handhavend kunnen worden afgedwongen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/2119
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunnik, verweerder

(gemachtigde: mr. P.S. Dijkstra).
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:
[derde partij 1]en
[derde partij 2](de buren), te [woonplaats] , gemachtigde: mr. T.E.G. van Heukelom.

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen de geplaatste schutting op het perceel [adres] te [woonplaats] (het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 1 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2018. Eiser is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De buren zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij brief van
1. november 2017 heeft eiser, wonende aan de [adres 2] te [woonplaats] , verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de geplaatste schutting op het perceel, waarvan de buren eigenaar zijn. De [adres 2] en het perceel zijn onderdeel van het plan ‘De Waarden’ te [woonplaats] . De gemeente Bunnik heeft onder andere de genoemde percelen vanaf eind jaren zestig van de vorige eeuw verkocht en eiser heeft zijn perceel destijds van de gemeente gekocht.
3. Het bestreden besluit gaat over de weigering van verweerder om handhavend op te
treden. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (de adviescommissie) van 10 april 2018. Kort weergegeven beschrijft de adviescommissie dat de door de buren op het perceel opgerichte schutting voldoet aan het bepaalde in artikel 2, onderdeel 12, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en om die reden vergunningvrij is. Zodoende is het college niet bevoegd om handhavend op te treden.
De rechtbank heeft bij brief van 24 juli 2018 aan de buren medegedeeld dat zij op basis van de gegevens zoals die op dat moment bij de rechtbank bekend waren worden aangemerkt als belanghebbende bij deze procedure.
4.1
Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank de buren ten onrechte als belanghebbenden heeft aangemerkt, omdat zij de veroorzakers zijn van het geschil. Er is sprake van schending van de privacywetgeving door gerechtelijke documenten naar derden door te sturen die geen partij zijn bij deze zaak. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij en verweerder de enige belanghebbenden zijn bij deze procedure.
4.2
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of de buren terecht als belanghebbenden zijn aangemerkt. De rechtbank vindt van wel, zodat de stukken die betrekking hebben op deze zaak ook terecht aan hen beschikbaar zijn gesteld. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. In artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De buren zijn eigenaar van de schutting waarop het verzoek om handhaving van eiser ziet en hebben naar het oordeel van de rechtbank daarom een rechtstreeks belang bij het besluit op het verzoek om handhaving. Daarbij is niet van belang of op het verzoek afwijzend of toewijzend is beslist. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak voor de Raad van State (ABRvS) van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:735, waarin is bepaald dat de belangen van de eigenaar van hetgeen waarop het handhavingsverzoek betrekking heeft, rechtstreeks betrokken zijn bij het besluit daarover.
5.1
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder terecht het verzoek van eiser heeft afgewezen. De rechtbank ziet dat verzoek, net als verweerder, als een handhavingsverzoek: een verzoek om met toepassing van bestuursdwang tegen de schutting op te treden.
5.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de schutting vergunningvrij gebouwd kon worden. Maar, eiser vindt dat verweerder desondanks handhavend moet optreden tegen de schutting. Daartoe heeft hij twee gronden aangevoerd.
5.3
Als meest vertrekkende grond heeft eiser de rechtbank verzocht het Bor als ondeugdelijk aan te merken en nietig te verklaren.
5.4
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hogere regelgeving voor lagere regelgeving gaat.
5.5
De rechtbank heeft het verzoek van eiser om het Bor nietig te verklaren opgevat als het verzoek om het Bor onverbindend te verklaren na exceptieve toetsing. Bij exceptieve toetsing toetst de bestuursrechter, in het kader van een beroep tegen een besluit, de rechtmatigheid van het wettelijk voorschrift waarop het besluit is gebaseerd aan hoger recht of algemene rechtsbeginselen van behoorlijk bestuur. In onderhavige zaak zou het Bor dan getoetst kunnen worden aan hoger recht en/of algemene rechtsbeginselen van behoorlijk bestuur. Eiser heeft echter niet gesteld met welke geldend hoger recht of algemene beginselen van behoorlijk bestuur het Bor in strijd zou zijn. De “wet van alles”, waar eiser naar verwijst, is geen geldend recht en ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat het Bor in strijd is met enig hoger recht of algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De beroepsgrond slaagt niet. Dat betekent dat de rechtbank het Bor niet onverbindend verklaart.
6.1
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de bewoners van het plan ‘De Waarden’ bij de koop van de verschillende percelen met het college zijn overeengekomen dat zij zich houden aan de welstandsbepaling dat een erfafscheiding moet bestaan uit groenblijvende hagen en dat verweerder op grond daarvan de verplichting heeft om die welstandbepaling te handhaven. Door dat niet te doen pleegt verweerder contractbreuk en veroorzaakt zij rechtsongelijkheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser de koopakte van zijn eigen perceel en de welstandsbepalingen zoals vastgesteld bij vergadering van 17 juni 1969 overgelegd.
6.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een dergelijke verplichting niet bestaat. In ieder geval vloeit dat niet voort uit de koopakte van eiser en ook niet uit de akte van levering van het perceel, waarbij de gemeente ook nog eens geen partij is. Voor zover zou worden geoordeeld dat er wel een contractuele verplichting zou zijn om erfafscheidingen uit groenblijvende hagen te laten bestaan wijst verweerder er op dat de vergunningvrijheid die de wetgever in Bijlage II van het Bor in het leven heeft geroepen, op grond van artikel 122 van de Woningwet, privaatrechtelijk niet illusoir gemaakt mag worden. Zo’n contractuele verplichting zou dan nietig zijn op grond van artikel 3:40, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. Ook vanuit de doorkruisingsleer bekeken zouden privaatrechtelijke bouwverboden ex artikel 2 van Bijlage II van het Bor (dat zijn de vergunningvrije bouwwerken) geen stand houden.
6.3
De vraag of verweerder handhavend had op moeten treden vanwege afspraken tussen de gemeente en de bewoners van het plan ‘De Waarden’ beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daarbij laat de rechtbank in het midden of de contractuele verplichting om erfafscheidingen uit groenblijvende hagen te laten bestaan daadwerkelijk bestaat. Ook al zou een dergelijke verplichting bestaan, dan nog mag verweerder niet handhavend optreden. In artikel 125 van de Gemeentewet is namelijk kort gezegd bepaald dat het gemeentebestuur alleen bestuursdwang kan toepassen (handhavend optreden) als sprake is van overtreding van een publiekrechtelijke regel. Het gaat daarbij om regels waarvan de uitvoering aan het bestuur is opgedragen, bijvoorbeeld van wetten, algemene maatregelen van bestuur en gemeentelijke verordeningen. De afspraken waar eiser naar verwijst zijn privaatrechtelijk van aard. Verweerder kan naleving daarvan dus niet afdwingen door middel van bestuursrechtelijke handhaving. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen deze uitspraak in hoger beroep te komen op de wijze zoals onderaan dit proces-verbaal staat omschreven.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Moed, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.