ECLI:NL:RBDHA:2023:18779

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
NL23.10935
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Pakistaanse christen op grond van ongeloofwaardigheid van het asielrelaas en onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2023 uitspraak gedaan in het asielverzoek van een Pakistaanse man, geboren op 28 maart 1986, die op 14 oktober 2021 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel indiende. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 6 april 2023 afgewezen, omdat het asielrelaas van de eiser als ongeloofwaardig werd beschouwd. De rechtbank heeft het beroep van de eiser op 16 mei 2023 behandeld, waarbij zowel de eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de identiteit, nationaliteit en herkomst van de eiser geloofwaardig achtte, maar dat de stelling dat hij christen is en problemen heeft ondervonden vanwege zijn geloof niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat de verklaringen van de eiser over zijn religieuze overtuiging en de problemen die hij zou hebben ondervonden, tegenstrijdig en ongeloofwaardig zijn. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris niet ten onrechte heeft nagelaten het Grieks asieldossier van de eiser te betrekken bij de beoordeling van de aanvraag, omdat de eiser zelf onvoldoende actie heeft ondernomen om dit dossier op te vragen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris in stand blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.10935

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Pakistaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

Inleiding

1. Eiser stelt van Pakistaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op 28 maart 1986. Hij heeft op 14 oktober 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag op 6 april 2023 (het bestreden besluit) afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2. De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van de staatssecretaris. Tevens was een tolk aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing om aan eiser een asielvergunning te verlenen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser heeft verklaard christen te zijn en aanhanger te zijn van de [naam] kerk in Pakistan. Die kerk is onderdeel van de [naam] . Eiser heeft verklaard dat hij op verzoek van zijn vriend [naam] in mei of juni 2010 heeft gebeden waarna de hoofdpijn van zijn vriend, die moslim is, verdween. Daarna heeft eiser Ali de bijbel laten lezen en heeft deze uiteindelijk ook aan hem uitgeleend. De vader van Ali is hierachter gekomen en heeft het verteld aan de imam. Daardoor kreeg eiser problemen met de dorpsbewoners en met de imam. De familie van eiser is daardoor ook vele keren mishandeld.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
1. identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. eiser is christen;
3. problemen vanwege bidden voor vriend en uitlenen bijbel.
De staatssecretaris acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig, maar dat hij christen is en problemen heeft gekregen vanwege het bidden voor vriend [naam] en het uitlenen van een bijbel zijn niet geloofwaardig geacht. De staatssecretaris concludeert dat de geloofwaardige elementen geen grond voor verlening van een asielvergunning vormen, evenmin is aannemelijk gemaakt dat eiser bij uitzetting een reëel risico op ernstige schade loopt. Daarom komt eiser niet in aanmerking voor asielvergunning. De aanvraag is afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw in de algemene asielprocedure.
Referentiekader
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat uit de besluitvorming van de staatssecretaris niet blijkt op welke wijze met het referentiekader van eiser rekening is gehouden bij de beoordeling van het asielrelaas. De staatssecretaris heeft in het voornemen en in het bestreden besluit overwogen dat rekening is gehouden met de omstandigheid dat eiser beperkte scholing heeft. De staatssecretaris heeft toegelicht dat ook van iemand met beperkte scholing verwacht mag worden dat uitgebreidere en consistente verklaringen over fundamentele, simpele zaken als kennis van het geloof, doop, aantal bezochte kerken in Pakistan, grondlegger van de kerk, de stroming van de kerk waarvan hij stelt aanhanger te zijn en de beginselen van de kerk, kunnen worden afgelegd. Dit klemt temeer nu, zoals de staatssecretaris terecht stelt, eiser zelf heeft verklaard sinds geboorte aanhanger te zijn van zijn gestelde religie, een actief, praktiserende christen is en zijn familie de enige aanhanger van deze kerk in het dorp zouden zijn.
6.1. Bovendien geeft het nader gehoor, naar het oordeel van de rechtbank, ook blijk van dat de hoormedewerkers omtrent de basale aspecten eenvoudige, korte vragen op een zorgvuldige wijze hebben gesteld en dat zij daarmee aansluiting hebben gezocht bij het referentiekader van eiser. Aan het eind van het gehoor heeft eiser ook verklaard dat hij de tolk goed heeft begrepen en verstaan en dat hij zijn verhaal heeft kunnen doen en goed is behandeld1. Eiser heeft in beroep ook niet concreet gemaakt in hoeverre zijn referentiekader van invloed is geweest op het afleggen van zijn verklaringen of in hoeverre de staatssecretaris nog meer rekening met zijn referentiekader had moeten houden. Het had op de weg van eiser gelegen om te onderbouwen bij welke tegenwerpingen de staatssecretaris onvoldoende of op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met het referentiekader en te hoge eisen aan eiser te hebben gesteld om zijn relaas aannemelijk te maken. Eiser heeft de vragen immers wel beantwoord. De staatssecretaris heeft zich dan ook, gelet op deze omstandigheden, op het standpunt mogen stellen, mede in het licht van het referentiekader van eiser, dat er van eiser verwacht kon worden dat hij meer uitgebreidere, concretere verklaringen had kunnen afleggen over zijn gestelde religie.
Ten aanzien van relevante element 2: eiser is christen
7. Eiser heeft een kopie van een brief overgelegd, die volgens eiser op verzoek van zijn broer is opgesteld door de pastoor van hun kerk om zijn gestelde religieuze overtuiging nader te onderbouwen. De brief dateert van 19 maart 2022 en vermeldt: [naam] , ondertekend door Rev. [naam] . Tijdens het nader gehoor op 31 maart 2022 heeft eiser verklaard dat hij deze brief tijdens het aanmeldgehoor op 7 januari 2022 heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft terecht vastgesteld dat het onmogelijk is dat eiser de brief ten tijde van het aanmeldgehoor al in zijn bezit had, gelet op datum brief. Eiser had, na confrontatie hiermee, tijdens het nader gehoor ook geen duidelijke verklaring hiervoor2. Hetzelfde geldt voor het feit dat eiser heeft verklaard dat hij de brief een paar dagen na zijn asielaanvraag van oktober 2021 zou hebben ontvangen.
7.1. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn gestelde religie niet aannemelijk heeft gemaakt met de brief van de pastoor, gelet op de in de brief vermelde datum en de tegenstrijdige verklaringen daarover. Eiser heeft dit standpunt ook niet gemotiveerd bestreden, anders dan met het betoog dat dit aspect niet relevant zou zijn. In navolging van de staatssecretaris gaat de rechtbank niet mee in deze stelling, nu eiser immers deze brief zelf heeft ingebracht ter ondersteuning van zijn gestelde religie. De staatssecretaris heeft eiser ook mogen tegenwerpen het bevreemdend te vinden dat de pastoor het heeft over een permanent en actief lidmaatschap van de kerk terwijl eiser op het moment van schrijven reeds 12 jaar niet meer in die kerk geweest was. De enkele stelling van eiser dat de pastoor dan wel de broer van eiser wellicht bepaalde aspecten hebben aangedikt/overdreven volgt de rechtbank niet, nu dit speculatief is. De beroepsgrond kan niet slagen.
7.2. Verder heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over zijn gestelde religie bevreemdend zijn. Zo kan eiser niet verklaren waarom hij niet voor de tweede keer is gedoopt, terwijl leden van de [naam] kerk twee keer gedoopt worden. Ook noemt eiser op de vraag welke feestdagen worden gevierd, slechts drie christelijke feestdagen (kerst, pasen en oud en nieuw3), terwijl de kerk ook de andere feestdagen viert. Verder is terecht vastgesteld dat eiser weinig inzicht verschaft over de stroming waarvan hij stelt aanhanger te zijn. Zo kan eiser niet vertellen waarom de rol van Maria beperkter is dan binnen de katholieke kerk, terwijl hijzelf heeft verklaard dat dit het belangrijkste verschil is met de andere stromingen en zij zonder dit verschil geen christenen zouden zijn4. Eiser kan ook de grondlegger van de [naam] kerk niet noemen, hoe en wanneer de kerk in Pakistan terecht is gekomen en hoe zijn familie aanhanger is geworden. De staatssecretaris heeft van eiser mogen verwachten dat hij hierover meer kon verklaren, met name nu hij stelt vanaf geboorte christen te zijn en zijn familie ook al heel lang aanhangers zijn van deze kerk. De enkele stelling van eiser dat hij zich verrast voelde door de vragen tijdens het nader gehoor over zijn gestelde religie en dat hij dit niet had verwacht of zag aankomen, omdat hij zichzelf sinds geboorte als christen ziet en zich niet kon voorstellen dat dit in twijfel zou worden getrokken, kan niet tot een ander oordeel leiden. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat reeds in het aanmeldgehoor allerlei vragen zijn gesteld aan eiser over zijn religie en dat hij er daarom rekening mee had kunnen houden dat in het nader gehoor hieromtrent meer vragen zouden komen, ook omdat zijn gestelde religie samenhangt met door eiser zelf gestelde problemen (bidden voor een moslim vriend en uitlenen bijbel), waardoor hij zich uiteindelijk genoodzaakt zag Pakistan te verlaten. Met andere woorden: dit is de kern van zijn asielrelaas. Het is aan eiser om dat relaas aannemelijk te maken.
7.3. Eisers betoog dat ten onrechte niet zou zijn ingegaan op het bezoeken van kerken in Nederland volgt de rechtbank ook niet, nu uit het besluit blijkt dat dat aspect voldoende kenbaar in de besluitvorming is betrokken en niet ten onrechte is overwogen dat juist vanwege het bezoeken van verschillende andere kerken in Daska, Islamabad en Nederland eiser geen overtuigende verklaringen heeft kunnen afleggen over de verschillen tussen stromingen.
7.4. De staatssecretaris heeft bij het voorgaande ook kunnen betrekken dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over welke kerken hij heeft bezocht. Enerzijds heeft hij verklaard dat hij in Pakistan slechts in twee kerken is geweest, te weten in [naam] en in [naam] anderzijds dat hij gedurende de zes jaar dat hij in Islamabad woonde ook naar de kerk ging. Eiser heeft ook voor deze tegenstrijdigheid geen duidelijke verklaring gegeven anders dan dat hij niet meer wist hoe de kerk heette die hij had bezocht.
7.5. Ter zitting heeft eiser gewezen op een kopie van een geboorteakte waarin zou zijn vermeld dat hij christen is. [Eiser heeft het document niet ingebracht nu desgevraagd door de staatssecretaris is opgemerkt dat het document, in deze fase van de procedure, te laat is aangehaald. Eisers stelling dat de staatssecretaris dit document had moeten opvragen omdat daaruit zou volgen dat eiser vanaf zijn geboorte christen is en dat element dan dus geloofwaardig zou moeten worden geacht en verdere vragen op dit punt niet relevant zouden zijn, volgt de rechtbank niet, reeds omdat het aan eiser is om zijn asielrelaas met verklaringen en/of documenten aannemelijk te maken. Eiser heeft, zoals de staatssecretaris terecht stelt, niet aannemelijk gemaakt dat en waarom het document niet eerder in de procedure ingebracht had kunnen worden. Daarnaast acht de rechtbank tevens van belang dat eiser ter zitting stelde dat het document dateert van 2 mei 2023, daterende van na het bestreden besluit, zodat de staatssecretaris dit niet bij de besluitvorming had kunnen betrekken.
7.6. Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser het christen zijn, zijn gestelde religie, niet aannemelijk heeft gemaakt en dat dit relevante element daarom ongeloofwaardig wordt geacht.
Ten aanzien van relevante element 3: problemen vanwege bidden voor een vriend en uitlenen van een bijbel
8. De staatssecretaris heeft zich ook, anders dan eiser stelt, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gestelde problemen vanwege het bidden voor zijn vriend [naam] , een moslim, en het uitlenen van een bijbel aan die vriend, ongeloofwaardig zijn geacht vanwege meerdere tegenstrijdige verklaringen op dit punt. De staatssecretaris heeft in de eerste plaats terecht eiser tegengeworpen dat de reeds hiervoor onder beoordeelde brief van de pastoor vermeldt dat eiser [naam] op wonderlijke wijze heeft doen herstellen van een dodelijke ziekte, terwijl eiser steeds heeft verklaard dat [naam] alleen hoofdpijn had. Na confrontatie hiermee kon eiser ook hiervoor geen duidelijke verklaring geven5. Gelet hierop en het voorgaande onder 7. is niet ten onrechte overwogen dat de inhoud van deze brief op twee cruciale punten tegenstrijdige aspecten bevat ten opzichte van eisers verklaringen. De enkele stelling dat de pastoor wellicht aan window dressing heeft gedaan door het resultaat van het bidden van eiser voor zijn vriend nog veel groter te maken dan het feitelijk was, kan het voorgaande niet anders maken, nu ook dit speculatief is. De staatssecretaris heeft daarom niet ten onrechte overwogen dat deze brief afbreuk doet aan het asielrelaas.
8.1. Bij het voorgaande heeft de staatssecretaris ook kunnen betrekken dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het tijdsverloop van zijn relaas en zijn verblijfsplekken door enerzijds te verklaren dat hij anderhalve maand na zijn problemen van mei/juni 2010 Pakistan heeft verlaten en anderzijds dat hij na zijn problemen nog ongeveer zes jaar in Islamabad heeft gewoond. De enkele stelling dat eiser een foutje heeft gemaakt, heeft de staatssecretaris onvoldoende mogen vinden, met name nu hij reeds tijdens het aanmeldgehoor had verklaard dat hij in 2016 zijn dorp en Pakistan had verlaten6.
8.2. Bij het voorgaande heeft de staatssecretaris eiser ook niet ten onrechte tegengeworpen het bevreemdend te mogen vinden dat eiser, ondanks een hechte vriendschap te hebben gehad met [naam] , niet weet wat er met Ali is gebeurd na de betrapping met de bijbel en dat, gelet op de extreem gespannen religieuze situatie in Pakistan en blasfemie wetgeving, hij met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft weten te maken waarom hij zoveel risico heeft genomen door aan een moslim vriend een bijbel uit te lenen, met name nu eiser op de hoogte was van de situatie in Pakistan.
8.3. Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser de gestelde problemen vanwege het bidden voor een vriend en uitlijnen van een bijbel aan die vriend, niet aannemelijk heeft gemaakt en dat dit relevante element daarom ongeloofwaardig wordt geacht.
Vluchtelingenstatus in Griekenland, Grieks asieldossier
9. Eiser stelt dat de staatssecretaris op de hoogte is van het feit dat eiser in Griekenland een verblijfsvergunning asiel heeft gekregen. Dit betreft daarom een eerder verzoek om internationale bescherming waaraan de staatssecretaris in principe gebonden is. Het bestreden besluit is onzorgvuldig, nu bij de beoordeling van eisers asielaanvraag ten onrechte het Grieks asieldossier niet is betrokken door de staatssecretaris.
9.1. Deze grond kan niet slagen. Eiser heeft, ter ondersteuning van dit standpunt, gewezen op een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, van 23 maart 20237. Daarin is, kort samengevat, geoordeeld dat uit de richtlijnen van het Gemeenschappelijk Europees asielbeleid (GEAS) niet volgt dat er voor lidstaten een verplichting bestaat tot het overnemen van een door een andere lidstaat reeds verleende internationale beschermingsstatus of wederzijdse erkenning van een asielstatus en dat de staatssecretaris, ondanks verleende internationale bescherming in een andere lidstaat, bevoegd is om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
9.2. De omstandigheid dat eerder een status is verleend door een andere lidstaat, zoals in het geval van eiser, kan, zo blijkt uit deze uitspraak, wel een rol spelen bij de beoordeling van de aanvraag door de lidstaat waar de vreemdeling nadien om bescherming heeft gevraagd, dit in verband met de samenwerkingsplicht. De staatssecretaris heeft als taak om de relevante elementen van een verzoek tot internationale bescherming in samenwerking met de verzoeker te beoordelen. Anders dan eiser betoogt, volgt uit deze uitspraak van 23 maart 2023 echter niet dat de staatssecretaris, altijd gehouden is om als eerste nader onderzoek te doen naar een eerdere toekenning van een vluchtelingenstatus door een andere lidstaat. De staatssecretaris stelt terecht dat dat een aanzienlijke administratieve last met zich meebrengt. Ook stelt de staatssecretaris dat van de vreemdeling, eiser, in de eerste plaats mag worden verwacht om in actie te komen in het kader van de samenwerkingsplicht tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bijvoorbeeld bijzondere kwetsbaarheid van een vreemdeling. De staatssecretaris stelt terecht dat daarvan niet gebleken. Ook is niet gebleken van door eiser zelf ondernomen pogingen om het dossier in Griekenland op te vragen. De enkele stelling dat eiser in Griekenland is erkend als vluchteling zonder duidelijk te maken op welke grond hij aldaar is erkend als vluchteling is, evenals dat hij niet zou weten hoe het Grieks dossier op te vragen, daartoe onvoldoende. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat de staatssecretaris onderhavige asielaanvraag in strijd met de samenwerkingsverplichting zoals neergelegd in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn heeft behandeld. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte geen aanleiding gezien om het dossier van een andere lidstaat, Griekenland, te betrekken bij de beoordeling van het asielverzoek van eiser en nader onderzoek had moeten verrichten naar de eerdere toekenning van de vluchtelingenstatus aan eiser door Griekenland.
Terugkeerbesluit
10. Eisers stelling dat er geen terugkeerbesluit had mogen worden opgelegd vanwege een status in Griekenland, kan, gelet op het voorgaande, ook niet slagen. De staatssecretaris heeft eisers asielaanvraag terecht inhoudelijk behandeld. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris ook niet ten onrechte het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig geacht. De staatssecretaris stelt ook terecht dat uit de motivering van het bestreden besluit ondubbelzinnig blijkt dat ervanuit wordt gegaan dat eiser afkomstig is uit Pakistan en naar Pakistan terug dient te keren. Het besluit voldoet daarom aan de vereisten van een terugkeerbesluit zoals die voortvloeien uit de arresten FMS e.a van 14 mei 20208 en M e.a van 24 februari 20219. De staatssecretaris heeft daarom een terugkeerbesluit kunnen nemen.

Conclusie en gevolgen

11. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr.F. Aissa, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over het hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bld. 20 van het nader gehoor.
2.Zie bld.14 nader gehoor.
3.Bld 15 nader gehoor.
4.Bld. 10 nader gehoor.
5.Zie bld 13. Nader gehoor.
6.Aanmeldgehoor, bld. 5.
8.ECLI:EU:C:2020:367.
9.ECLI:EU:C:2021127.