ECLI:NL:RBDHA:2023:3907

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
NL22.7087
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Griekse statushouder en de verplichtingen van de Nederlandse autoriteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Griekse statushouder, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel in Nederland had ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser, die eerder in Griekenland als vluchteling was erkend, niet automatisch niet-ontvankelijk verklaard kon worden op basis van de verleende status in Griekenland. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse autoriteiten de aanvraag inhoudelijk moesten beoordelen, ondanks de eerdere erkenning van de vluchtelingenstatus door Griekenland. De rechtbank benadrukte dat er geen verplichting bestaat voor lidstaten om een door een andere lidstaat verleende internationale beschermingsstatus over te nemen, en dat wederzijds vertrouwen tussen lidstaten een belangrijke voorwaarde is voor erkenning van asielstatussen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat zijn terugkeer naar Griekenland onveilig zou zijn, niet overtuigend geacht. Eiser had eerder asiel aangevraagd en zijn aanvraag was afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eerdere status in Griekenland niet automatisch leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring van de aanvraag in Nederland. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag af te wijzen bevestigd. De rechtbank heeft ook het verzoek van eiser om heropening van het onderzoek afgewezen, omdat het aangehaalde arrest van het Hof van Justitie niet van toepassing was op zijn situatie.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.7087

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

[v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.A. Wildeboer).

ProcesverloopBij besluit van 15 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser wordt een vertrektermijn onthouden en dient Nederland onmiddellijk te verlaten. Ook wordt eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en een voorlopige voorziening gevraagd (NL22.7088).
De rechtbank heeft de zaak voor behandeling verwezen naar de meervoudige kamer en het verzoek van eiser om aanhouding van de behandeling afgewezen.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.7088, op 6 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.
Bij brief van 7 oktober 2022 heeft eiser verzocht om de het onderzoek te heropenen. Dit verzoek is afgewezen.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft eerder asiel aangevraagd. Aan zijn eerste asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij afkomstig is uit Palestina en staatloos is.
1.2.
Het asielrelaas van eiser bevatte volgens verweerder de volgende relevante elementen: identiteit, nationaliteit en herkomst, contact met een buurmeisje, de dood van een oom, problemen naar aanleiding van de dood van de oom en incidenten die zich hebben voorgedaan. Verweerder heeft deze elementen deels geloofwaardig, deels ongeloofwaardig geacht, maar de geloofwaardige elementen leiden niet tot de conclusie dat eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 februari 2019 afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 27 juli 2020 is het beroep van eiser tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard. Voor zover eiser een nieuw asielmotief heeft aangevoerd, inhoudende dat hij afstand heeft gedaan van de islam en niet langer in Allah gelooft, heeft de rechtbank overwogen dat het mede betrekken van dit asielmotief in deze beroepsprocedure tot een ontoelaatbare vertraging van de afdoening van de zaak leidt. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraak van 30 september 2020 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Eiser heeft op 24 augustus 2020 een opvolgende aanvraag ingediend. Hij heeft aangeven dat hij afvallige is van de islam. Verweerder heeft op 15 september 2021 een eerste voornemen uitgebracht. In dit voornemen heeft verweerder aangegeven dat de bekering tot het atheïsme ongeloofwaardig is.
1.5.
Eiser heeft op 29 september 2021 een zienswijze ingediend. Hierin heeft eiser aangevoerd dat zijn tweede aanvraag ten onrechte is afgewezen, omdat eiser in Griekenland is erkend als vluchteling. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een foto van zijn Griekse document overgelegd.
1.6.
Naar aanleiding van de zienswijze heeft verweerder op 19 januari 2022 een nieuw voornemen uitgebracht. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser ongelovig is. Eiser heeft volgens verweerder echter niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg hiervan bij terugkeer problemen zal ondervinden.
1.7.
Op 16 februari 2022 heeft eiser een nieuwe zienswijze ingediend. Eiser stelt dat het op de weg van verweerder had gelegen om informatie op te vragen bij de Griekse autoriteiten over eisers procedure en de erkenning als vluchteling. Dit heeft verweerder nagelaten. Eiser stelt zich wederom op het standpunt dat er ten onrechte een terugkeerbesluit is opgelegd en dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel had moeten uitgaan van de erkenning van de vluchtelingenstatus door Griekenland.
1.8.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Volgens verweerder is er geen aanleiding om de verklaring van eiser over zijn Griekse verblijfsstatus aan een geloofwaardigheidsbeoordeling te onderwerpen. Verweerder stelt dat het in het geval van eiser niet mogelijk is om zijn aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, nu terugkeer naar Griekenland niet aan de orde is omdat eiser terecht zal komen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 19 maart 2019, Ibrahim, (ECLI:EU:C:2019:219). Verweerder verwijst hiervoor naar Informatiebericht 2022/9. Hieruit volgt dat eiser, ondanks een reeds aan hem verleende asielvergunning door Griekenland, een asielaanvraag in Nederland kan doen, die vervolgens inhoudelijk beoordeeld dient te worden. Verweerder handhaaft het terugkeerbesluit en het inreisverbod.
1.9.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.
Het standpunt van eiser
2.1.
Eiser stelt voorop dat hij als statushouder moet worden gezien en niet als verzoeker in de zin van de Procedurerichtlijn. De kern van het betoog van eiser ziet er vervolgens op dat de Nederlandse autoriteiten door de toekenning van de status door de Griekse autoriteiten zijn aanvraag enkel niet-ontvankelijk hadden mogen verklaren, dan wel de erkenning hadden moeten overnemen. Eiser wijst op het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2020, M.S. e.a. tegen Ierland (ECLI:EU:C:2020:1010). Uit dit arrest volgt dat een lidstaat niet kan worden verplicht om een aanvraag van een statushouder opnieuw inhoudelijk te beoordelen. Volgens het Hof van Justitie zou een inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag in strijd zijn met het Gemeenschappelijk Europees asielbeleid (GEAS) en het doel om secundaire bewegingen te voorkomen (forumshopping). Eiser stelt dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag worden uitgegaan dat eisers verzoek om internationale bescherming volgens de maatstaven uit de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn is beoordeeld. Verweerder meet evenwel met twee maten als vervolgens het asielverzoek wel inhoudelijk wordt beoordeeld in het geval overbrenging naar die lidstaat in strijd zou zijn met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Volgens eiser valt niet in te zien waarom het interstatelijk vertrouwensbeginsel in dat geval niet langer zou opgaan en verweerder niet van de verleende status zou kunnen uitgaan. Niet in geschil is dat eiser in Griekenland is erkend als vluchteling. Eiser stelt dat hij dit recht niet geldend kan maken in Griekenland en dat zijn terugkeer een schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) met zich brengt. Niet-ontvankelijk verklaring van de aanvraag van eiser ligt daarom niet voor de hand. Verweerder moet daarom de toegekende status overnemen.
2.2.
Eiser wijst voorts op het arrest van het Hof van Justitie van 24 februari 2021,
M. e.a., (ECLI:EU:C:2021:127). Hieruit blijkt volgens eiser het belang van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en volgt dat aan eiser geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd.
2.3.
Eiser wijst verder op overweging 12 van de Kwalificatierichtlijn. Het hoofddoel van de richtlijn is enerzijds te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven en anderzijds er voor te zorgen dat deze personen in alle lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken. Ook wijst eiser op overweging 13 waar is overwogen dat de onderlinge aanpassing van bepalingen inzake de erkenning en de inhoud van de vluchtelingenstatus en de subsidiaire bescherming ertoe dient bij te dragen de secundaire migratie van personen die om internationale bescherming verzoeken tussen de lidstaten te beperken, voor zover deze migratie louter door verschillen in wetgeving wordt veroorzaakt. Volgens eiser is het de vraag hoe verweerder moet omgaan met asielaanvragen van Griekse statushouders indien hij van hen niet kan vergen om zich naar Griekenland te begeven om daar hun rechten te effectueren. Eiser meent dat het Vluchtelingenverdrag, noch het Unierecht in een duidelijk antwoord op deze vraag voorzien en verzoekt de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
2.4.
Eiser stelt verder, dat het feit dat een verblijfstitel is verlopen, niet maakt dat de statusverlening is ingetrokken of beëindigd. Indien een lidstaat een statushouder niet terugbrengt of kan verplichten naar de status verlenende lidstaat te vertrekken, is de tweede lidstaat gehouden de status te erkennen en de statushouder in staat te stellen zijn rechten als statushouder op zijn grondgebied te effectueren. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 5 april 2022 (ELCI:NL:RBDHA:2022:3044) en op het declaratoire karakter van de vluchtelingenstatus. Dit staat eveneens met zoveel woorden in overweging 21 van de preambule van de Kwalificatierichtlijn en volgt volgens eiser ook uit het arrest van het Hof van Justitie van 12 april 2018, A. en S., (ECLI:EU:C:2018:248). Eiser stelt dat de intrekking of beëindiging enkel door de verlenende lidstaat kan gebeuren. Indien iedere lidstaat daartoe kan overgaan op grond van artikel 11 en 14 van de Kwalificatierichtlijn, is er volgens eiser in dit geval niet voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden.
2.5.
Eiser beroept zich tot slot op het arrest van het Hof van Justitie van 22 februari 2022, XXXX tegen België (ECLI:EU:C:2022:103) en het arrest M. e.a. dat hierboven is aangehaald. Uit deze uitspraken volgt volgens eiser dat verweerder de materiële rechten die aan statushouders toekomen op grond van artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn moet respecteren. Dat brengt met zich dat verweerder een status die in een andere lidstaat is toegekend, moet erkennen.

Beoordeling door de rechtbank

Eiser is verzoeker in de zin van de Procedurerichtlijn
3.1.
Eiser heeft in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. In zoverre is eiser naar het oordeel van de rechtbank, ten tijde van zijn aanvraag, aan te merken als ‘verzoeker’ in de zin van artikel 2, onder c, van de Procedurerichtlijn. Dat eiser reeds in Griekenland een status heeft verkregen, maakt het voorgaande niet anders. Immers, eiser heeft middels de nieuwe aanvraag de Nederlandse autoriteiten verzocht om internationale bescherming, waarop ten tijde van de aanvraag nog niet was beslist. Een dergelijke uitleg strookt tevens met de bewoordingen in overweging 43 van de preambule van de Procedurerichtlijn, waarin degene die een verzoek om internationale bescherming doet, en reeds internationale bescherming geniet in een ander land, wordt aangemerkt als verzoeker. Artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn bepaalt bovendien dat bij de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming eerdere verzoeken als relevant element bij de beoordeling kunnen worden betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen dit ook verzoeken zijn die zijn ingediend in andere lidstaten. Dit betekent dat de in de Procedurerichtlijn en de Kwalificatierichtlijn opgenomen voorschriften over het onderzoek van verzoeken om internationale bescherming op eiser van toepassing is.
Verweerder heeft de vluchtelingenstatus in Griekenland niet hoeven overnemen
4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder de erkenning van eiser als vluchteling door Griekenland dient over te nemen.
4.2.
De rechtbank neemt bij de beoordeling het volgende als uitgangspunt. Het GEAS omvat een aantal EU-richtlijnen en verordeningen in het kader van asiel, waaronder de Kwalificatierichtlijn, de Procedurerichtlijn, de Terugkeerrichtlijn, Opvangrichtlijn en de Dublinverordening. Een belangrijke doelstelling van het GEAS is harmonisering. Gemeenschappelijke regels, alsook een betere en meer coherente toepassing ervan, moeten secundaire asielstromen in de Europese Unie voorkomen of beperken, en het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten versterken.
4.3.
Uit de genoemde richtlijnen, in onderlinge samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet dat er voor de lidstaten een verplichting bestaat tot het overnemen van een door een andere lidstaat reeds verleende internationale beschermingsstatus. Wederzijds vertrouwen is een belangrijke voorwaarde voor wederzijdse erkenning, maar moet daarvan nadrukkelijk onderscheiden worden. Het GEAS voorziet niet in wederzijdse erkenning van een asielstatus. De rechtbank wijst er in dit verband op dat er geen richtlijn in werking is getreden (laat staan opgesteld) die een uniforme asielstatus in het leven roept voor onderdanen van derde landen die in de hele Unie geldt. Artikel 78 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorziet wel in die mogelijkheid, maar die is tot op heden niet benut.
4.4.
Uit de doelstellingen van de Procedurerichtlijn en Kwalificatierichtlijn kan evenmin worden afgeleid dat wederzijdse erkenning van een asielstatus is beoogd. De Procedurerichtlijn beoogt de vaststelling van een gemeenschappelijke asielprocedure (zie artikel 1 van de richtlijn). Het hoofddoel van de Kwalificatierichtlijn is te verzekeren dat de lidstaten gemeenschappelijke criteria toepassen voor de identificatie van personen die werkelijk bescherming behoeven (zie artikel 1 van de richtlijn). Verder beoogt deze richtlijn te regelen dat de personen die in aanmerking komen voor internationale bescherming in de lidstaten over bepaalde minimumvoordelen kunnen beschikken. In de door eiser genoemde overweging 12 bij de preambule van de Kwalificatierichtlijn is dit uitgangspunt tevens bevestigd. Uit de eveneens door eiser genoemde overweging 13 volgt daarnaast dat onderlinge aanpassing ertoe dient bij te dragen dat secundaire migratie beperkt wordt. Hieruit leidt de rechtbank af, in navolging van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Gelderland van 11 april 2022 (ECLI:NL:2022:3293), dat harmonisatie tussen lidstaten is beoogd door de asielprocedure en de voorwaarden voor asiel te uniformeren. Verschillen in uitkomsten van asielprocedures worden daardoor teruggedrongen, zodat secundaire migratie wordt beperkt. Dat laat evenwel onverlet, zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld, dat er verschillen in toelatingsbeleid en de daarop gebaseerde asielbeslissingen tussen lidstaten kunnen blijven bestaan. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 3 van de Kwalificatierichtlijn waarin lidstaten uitdrukkelijk de ruimte wordt geboden gunstiger normen vast te stellen of te handhaven ter bepaling van wie als vluchteling wordt toegelaten of voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt.
Verweerder is bevoegd om de aanvraag inhoudelijk te beoordelen
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de Procedurerichtlijn niet voorziet in bijzondere procedurele voorschriften in het geval waarin internationale bescherming is verleend in een andere lidstaat maar de betreffende statushouder niet geacht kan worden terug te keren naar deze lidstaat vanwege de omstandigheden waarin hij kan komen te verkeren.
5.2.
De rechtbank overweegt dat gelet op de bewoordingen en systematiek van de Procedurerichtlijn, inhoudelijke beoordeling van een asielverzoek het uitgangspunt is en het niet-ontvankelijk verklaren een uitzondering. In overweging 43 van de Procedurerichtlijn staat omschreven dat de lidstaten alle verzoeken moeten onderzoeken op de inhoud, met uitzondering van de in de richtlijn omschreven gevallen. In artikel 33, eerste lid, van de Procedurerichtlijn is bepaald dat, naast de gevallen waarin een verzoek niet in behandeling wordt genomen overeenkomstig de Dublinverordening, de lidstaten niet verplicht zijn te onderzoeken of de verzoeker in aanmerking komt voor internationale bescherming indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht. In artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Procedurerichtlijn is bepaald dat de lidstaten een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk kunnen beschouwen wanneer een andere lidstaat internationale bescherming heeft toegekend. Artikel 33 is daarmee een uitdrukking van het vertrouwensbeginsel (zie overweging 26 van het eerdergenoemde arrest van het Hof van Justitie van 22 februari 2022, XXXX tegen België).
5.3.
Uit voornoemde artikelen volgt dat een lidstaat een aanvraag niet-ontvankelijk kan verklaren. Er bestaat geen verplichting om een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. Het Hof van Justitie heeft dit in voornoemde uitspraak van 22 februari 2022 (overweging 23 tot en met 25) bevestigd. Anders dan eiser stelt kan uit de Procedurerichtlijn en het voornoemde arrest niet worden afgeleid dat een inhoudelijke beoordeling van een asielverzoek niet is toegestaan indien de verzoeker reeds internationale bescherming geniet in een andere lidstaat. Verweerder is juist in algemene zin bevoegd om inhoudelijk onderzoek uit te voeren naar ieder verzoek. Het beroep van eiser op de uitspraken van het Hof van Justitie van 10 december 2020 (M.S. e.a. tegen Ierland) en van 24 februari 2021 (M. e.a.) leidt niet tot een ander oordeel.
5.4.
Het beroep van eiser op het interstatelijk vertrouwensbeginsel leidt eveneens niet tot een ander oordeel. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag een lidstaat er in beginsel van uitgaan dat een lidstaat zich houdt aan de verplichtingen die er voortvloeien uit internationale wetgeving. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de Nederlandse autoriteiten er in beginsel vanuit mogen gaan dat de andere lidstaat de asielaanvraag zorgvuldig heeft beoordeeld en ingewilligd. De toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel strekt echter niet zo ver dat het verplichtingen voor lidstaten in het leven roept die niet zijn beoogd, zoals de wederzijdse erkenning van asielbeslissingen.
5.5.
De verwijzing naar het declaratoire karakter van de vluchtelingenstatus kan eiser niet baten. Hoewel eiser kan worden gevolgd in zijn stelling dat de erkenning als vluchteling een declaratoir karakter heeft, is de rechtbank van oordeel dat dit niet met zich brengt dat een andere lidstaat, in dit geval Nederland, niet de bevoegdheid heeft om te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt voor internationale bescherming. Dat eiser vanwege zijn status in Griekenland recht heeft op bepaalde materiële voorzieningen, zoals het Hof van Justitie heeft bevestigd in de uitspraak A. en S. van 12 april 2018 en de uitspraak XXXX tegen België van 22 februari 2022, leidt niet tot een ander oordeel over de bevoegdheid van verweerder een aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
5.6.
De beroepsgrond dat artikel 24, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn in de weg staat aan de inhoudelijke beoordeling door verweerder slaagt ook niet. Uit de tekst van dit artikellid blijkt dat dit artikel de afgifte van een verblijfstitel regelt. Zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie en de ABRvS moet het verlenen van internationale bescherming aan een onderdaan van een derde land worden onderscheiden van het verstrekken van een verblijfstitel daarop volgend. Alleen daarom al kan deze bepaling niet ertoe leiden dat verweerder had moeten afzien van een inhoudelijk onderzoek.
5.7.
Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder de door Griekenland verleende internationale bescherming niet heeft ingetrokken dan wel beëindigd. Het betoog van eiser dat de intrekking en beëindiging enkel door de verlenende lidstaat kan gebeuren, treft dan ook geen doel. Het beroep op de artikelen 11 en 14 van de Kwalificatierichtlijn, die zien op de beëindiging van het vluchtelingschap en de beëindiging of intrekking van de vluchtelingenstatus, slaagt dan evenmin. Dat eiser in Griekenland zijn rechten niet kan effectueren is voor verweerder juist een reden geweest om de aanvraag niet niet-ontvankelijk te verklaren, maar de aanvraag inhoudelijk te beoordelen.
5.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag terecht inhoudelijk heeft beoordeeld. Het betoog van eiser treft geen doel.
6.1
Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.8. volgt dat de handelwijze van verweerder – het niet automatisch overnemen van de al toegekende internationale bescherming door een andere lidstaat, maar het inhoudelijk beoordelen van de asielaanvragen – in overeenstemming is met het Unierecht. Er bestaat daarom ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals eiser in beroep heeft verzocht. Er kan namelijk redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de wijze waarop de door eiser opgeworpen vragen moeten worden beantwoord.
De vluchtelingenstatus in Griekenland kan een rol spelen bij de inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas
7.1
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan verweerder stelt, de omstandigheid dat eerder een status is verleend door een andere lidstaat wel een rol kan spelen bij de beoordeling van de aanvraag door de lidstaat waar de vreemdeling nadien om bescherming heeft gevraagd. Daartoe acht de rechtbank van belang dat in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn is bepaald dat de lidstaat tot taak heeft om de relevante elementen van een verzoek tot internationale bescherming in samenwerking met de verzoeker te beoordelen (samenwerkingsplicht). Artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn noemt als één van de te beoordelen relevante elementen de verklaringen of documenten over ‘eerdere verzoeken’.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een eerder verzoek. Een verzoek om internationale bescherming is immers volgens de definitiebepaling een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus wenst. Dat het eerdere asielverzoek niet in Nederland is ingediend, maakt niet dat het geen verzoek is als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn zodat er dus sprake is van een relevant element voor de beoordeling van de asielaanvraag.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser in het onderhavige geval pas in een laat stadium naar voren heeft gebracht dat hij in Griekenland beschikte over de vluchtelingenstatus. Eiser heeft dit voor de eerste maal kenbaar gemaakt in de procedure van de opvolgende aanvraag, in de zienswijze van 29 september 2021. Eiser heeft daarbij niet aangegeven op welke gronden hij is erkend als vluchteling. Ook heeft hij geen documenten overgelegd waaruit zijn gestelde vrees voor vervolging blijkt. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit de omstandigheid dat eiser in Griekenland een vluchtelingenstatus heeft gekregen niet heeft betrokken bij de inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas van eiser. Verweerder heeft in dit verband in het besluit aangegeven dat eiser in de aanvraagprocedure onjuiste informatie heeft verstrekt en belangrijke feiten heeft achtergehouden en dat eiser aanvankelijk herhaaldelijk heeft ontkend een asielaanvraag in Griekenland te hebben ingediend. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de onderhavige asielaanvraag in strijd met de samenwerkingsverplichting zoals neergelegd in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn heeft behandeld. Verweerder heeft niet ten onrechte geen aanleiding gezien om te onderzoeken op welke grond(en) Griekenland aan eiser een vluchtelingenstatus heeft verleend.
Beoordeling ten aanzien van het asielrelaas
8.1
Verweerder heeft in het voornemen van 19 januari 2022, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, aangegeven dat de verklaringen van eiser dat hij ongelovig is, geloofwaardig worden geacht. Volgens verweerder is echter niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst iets van zijn familie of van radicalen te vrezen heeft. Ook is niet gebleken dat eiser problemen zal ondervinden vanwege het ontbreken van een omschrijving van een religie op zijn identiteitskaart. Met betrekking tot zijn verklaringen over het niet willen zweren op de koran heeft verweerder aangegeven dat van eiser mag worden verwacht dat hij zich bij terugkeer naar zijn land zal aanpassen aan de daar geldende gebruiken bij officiële gelegenheden. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 van de Vw 2000.
8.2.
In het bestreden besluit is verweerder ingegaan op hetgeen eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Eiser zal als afvallige worden gezien. Verweerder wijst op de nieuwe werkinstructie “Bekeerlingen en afvalligen 2022/3”. Verweerder heeft verder aangegeven dat de eindconclusie dezelfde blijft, namelijk dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij problemen zal ondervinden van de zijde van zijn familie of radicalen bij terugkeer naar zijn land van herkomst.
8.3.
Eiser voert aan dat verweerder met zijn overwegingen, dat eiser niet zal worden blootgesteld aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, ten onrechte in het midden heeft gelaten dat mensen afkomstig van de Westbank gestraft worden met de fatwa van de islamitische Sharia, indien zij worden beschuldigd van afvalligheid. Eiser wijst erop dat in de vorige procedure geloofwaardig is geacht dat hij is beschoten door één van de terroristische groeperingen op de Westbank, maar dat verweerder het causale verband tussen de gestelde problemen en de beschietingen niet aannemelijk heeft geacht. Eiser meent dat de geloofwaardig bevonden aanslag op hem verklaarbaar is vanuit zijn gedrag. Eiser praktiseert de islam niet en nuttigt in strijd met de islamitische gewoonte alcohol in het openbaar. Het besluit is onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd, aldus eiser.
8.4.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het besluit conform werkinstructie 2022/3 zorgvuldig tot stand is gekomen. Verweerder wijst verder op het na het bestreden besluit uitgekomen Algemeen Ambtsbericht Palestijnse gebieden dat geen aanleiding geeft voor een andere conclusie omtrent de geloofwaardig bevonden afvalligheid en de terugkeer naar de Westelijke Jordaanoever. Verweerder heeft verder aangegeven dat de situatie voor eiser bij terugkeer niet anders zal zijn dan de situatie waarin eiser aldaar jarenlang zonder problemen heeft verbleven. Hiertoe acht verweerder van belang dat eiser heeft verklaard dat hij selectief is met wie hij dit soort onderwerpen bespreekt en dat hij zijn afvalligheid niet actief zal gaan uitdragen.
8.5.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder. De enkele stelling van eiser dat mensen op de westelijke Jordaanoever gestraft worden indien zij worden beschuldigd van afvalligheid leidt niet tot een ander oordeel. De stelling van eiser dat de aanslag verklaarbaar is, maakt dit oordeel eveneens niet anders.
Terugkeerbesluit
9.1.
Verweerder heeft aangegeven dat op 21 februari 2019 reeds een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. Eiser moest het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland binnen vier weken verlaten. Dit heeft hij niet gedaan. Uit de beschikking van 21 februari 2019 volgt ondubbelzinnig dat de Westelijke Jordaanoever het land is waar eiser naar moet terugkeren. Het terugkeerbesluit is daarom nog steeds van toepassing. De vertrektermijn is inmiddels verlopen. Hierdoor moet betrokkene Nederland onmiddellijk verlaten.
9.2.
Eiser stelt dat de eerdere beslissing om aan hem een terugkeerbesluit op te leggen moet worden herzien. Hij stelt zich op het standpunt dat er geen terugkeerbesluit aan hem had mogen worden opgelegd, nu eiser een status heeft in Griekenland. Eiser verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van Justitie van 24 februari 2021 (M. e.a) waarin het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat er geen terugkeerbesluit kan worden opgelegd in situaties waarin een vreemdeling reeds beschikt over een status in een lidstaat. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2020, F.M.S., (ECLI:EU:C:2020:367) blijkt volgens eiser dat verweerder zich niet onverkort kan beroepen op het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak van de hoogste bestuursrechter als het Unierecht geschonden is of onjuist is toegepast.
9.3.
De stelling van eiser slaagt niet. In het arrest F.M.S. heeft het Hof geoordeeld dat het Unierecht overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel niet vereist dat een bestuurlijke instantie in beginsel moet terugkomen op een besluit dat definitief is geworden, na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen. Op grond van het beginsel van loyale samenwerking moet een bestuursorgaan toch van een in rechte vaststaand besluit terug komen als aan een aantal voorwaarden is voldaan. De rechtbank is van oordeel dat aan die voorwaarden niet is voldaan en dat het arrest in geval van eiser toepassing mist, nu door toedoen van eiser ten tijde van zijn vorige aanvraag onbekend is gebleven dat hij over een asielstatus in Griekenland beschikte. Daardoor is er geen sprake van een situatie waarin een nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg een uitspraak heeft gewezen die berust op een onjuiste uitleg van het Unierecht.
Inreisverbod
10.1.
Verweerder heeft aangegeven dat eiser Nederland niet zelf binnen de daarvoor geldende termijn bij besluit van 21 februari 2019 heeft verlaten. Daarom is aan hem een
inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Er zijn geen humanitaire of andere redenen bekend om af te zien van het opleggen van een inreisverbod. Het inreisverbod wordt opgelegd voor de duur van twee jaar.
10.2.
Eiser heeft het inreisverbod niet bestreden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te oordelen dat verweerder ten onrechte een inreisverbod voor de duur van twee jaar heeft opgelegd.
Verzoek om heropening van het onderzoek
11.1
Bij brief van 7 oktober 2022 heeft eiser verzocht om heropening van het onderzoek. Hij heeft daartoe gewezen op een arrest van het Hof van Justitie van 1 augustus 2022 C-720/20 (ECLI:EU:C:2022:603). Volgens eiser volgt uit het arrest dat een statushouder niet aangemerkt kan worden als verzoeker om internationale bescherming.
11.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het verzoek te honoreren, omdat het arrest ziet op een andere situatie dan die van eiser.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, voorzitter, en mr. F. Sijens en
mr. R. Tesfai, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De uitspraak is gedaan op 23 maart 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.