ECLI:NL:RBDHA:2023:18621

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
NL23.22608 en NL23.22609
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Kroatië

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, een Jemeniet die in 2018 Jemen heeft verlaten, heeft op 19 februari 2023 asiel aangevraagd in Nederland, nadat hij eerder zijn vingerafdrukken in Kroatië had afgestaan. Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, omdat Kroatië verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. Eiser is in beroep gegaan, stellende dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste heeft gehandeld door niet in te gaan op zijn individuele situatie en de recente informatie over Kroatië, die zou wijzen op risico's voor asielzoekers.

De rechtbank oordeelt dat de handelswijze van verweerder niet getuigt van zorgvuldigheid, maar dat eiser niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank volgt de conclusie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat er geen aanwijzingen zijn dat Kroatië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat hij bij overdracht naar Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met de mensenrechten. De rechtbank wijst het beroep van eiser af, oordelend dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die maken dat de overdracht aan Kroatië onevenredig hard zou zijn. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.22608 (beroep) en NL23.22609 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser] , eiser/verzoeker, hierna: eiserV-nummer: [v-nummer] ,

(gemachtigde: mr. J.C.E. Hoftijzer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.E. Beket).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag en zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 7 augustus 2023 niet in behandeling genomen omdat Kroatië verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 13 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser, Al Harbia als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.
1.2.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen drie weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [datum] 1993 en heeft de Jemenitische nationaliteit. Eiser heeft Jemen in 2018 verlaten en op 27 januari 2023 zijn vingerafdrukken afgestaan in Kroatië. Hij heeft verklaard daar geen asiel te hebben aangevraagd en een aanzegging te hebben ontvangen Kroatië binnen 7 dagen te verlaten. Eiser heeft verklaard op 28 januari 2023 te zijn vertrokken uit Kroatië. Eiser is doorgereisd naar Nederland. Hier heeft hij op 19 februari 2023 asiel aangevraagd. Verweerder heeft een overnameverzoek gedaan bij Kroatië. Dit verzoek is door Kroatië geaccepteerd.
2.1
Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw [1] omdat Kroatië volgens verweerder daarvoor verantwoordelijk is. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht naar Kroatië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [2] en artikel 4 van het Handvest [3] . Ook is niet gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht van eiser aan Kroatië onevenredig hard is.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste heeft gehandeld, omdat het voornemen bestaat uit standaardoverwegingen zonder dat daarin wordt ingegaan op de individuele ervaringen van eiser en de uitgebreide geschiedenis en jurisprudentie met betrekking tot Kroatië.
Ook voert eiser aan dat verweerder ten aanzien van Kroatië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De Afdeling [4] komt in de uitspraak van 13 september 2023 [5] weliswaar tot de conclusie dat Dublinclaimanten in Kroatië geen risico lopen slachtoffer te worden van pushbacks, maar het meest recente AIDA [6] rapport is in deze uitspraak niet betrokken door de Afdeling. Dit rapport vermeldt dat er in 2022 pushbacks zijn geweest, waar ook minderjarigen slachtoffer van zijn geworden. Omdat deze informatie niet is betrokken door de Afdeling, is nog altijd onvoldoende gemotiveerd waarom ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Omdat volgens eiser in ieder geval voldoende aanwijzingen bestaan dat Kroatië zich schuldig maakt aan pushbacks van asielzoekers, stelt eiser zich subsidiair op het standpunt dat er aanleiding is om het antwoord op de prejudiciële vragen die zijn gesteld door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel [7] af te wachten.
Tot slot voert eiser aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag niet op grond van artikel 17 van de Dublinverordening [8] onverplicht in behandeling is genomen
Wat is het oorddeel van de rechtbank?
Heeft verweerder gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidvereiste?
4. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat de handelswijze van verweerder waarbij in het voornemen niet concreet wordt ingegaan op hetgeen een vreemdeling heeft aangevoerd, niet getuigt van een zorgvuldige handelswijze. Verweerder heeft in het voornemen dat in deze zaak voorafgaand aan het besluit is uitgebracht, volstaan met het vermelden van het standpunt dat er geen aanwijzingen zijn dat Kroatië zijn internationale verplichtingen niet nakomt, zonder daarbij in te gaan op de bij verweerder bekende (landen)informatie en jurisprudentie. Het had in deze concrete zaak, gelet op bekende informatie ten aanzien van Kroatië waaronder de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2022 en de resultaten van het door verweerder als gevolg daarvan verrichtte onderzoek, van zorgvuldigheid getuigd als verweerder deze informatie ook had opgenomen in het voornemen. Door dit niet te doen heeft verweerder gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste. Hiermee is sprake van een gebrek in de besluitvorming. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb [9] te passeren. Eiser is door het ontbreken van deze informatie immers niet in zijn belangen is geschaad. In het bestreden besluit dat de rechtbank moet beoordelen is verweerder namelijk wel ingegaan op de hiervoor genoemde informatie en hetgeen in de zienswijze door eiser in dat kader naar voren is gebracht. Verder heeft eiser in het aanmeldgehoor geen bijzondere individuele omstandigheden naar voren gebracht waar verweerder in het voornemen uitgebreider op had moeten reageren dan is gedaan.
Kan ten aanzien van Kroatië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan?
5. De Afdeling heeft in haar uitspraak 13 september 2023 geoordeeld dat de pushbacks in Kroatië geen aanleiding (meer) vormen om ten aanzien van Dublinclaimanten niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan. De rechtbank begrijpt de uitspraak van de Afdeling zo, dat uit de informatie van Kroatische autoriteiten van 15 november 2022 en de daarop door verweerder opgestelde beslisnota van 21 december 2022 [10] volgt dat overgedragen Dublinclaimanten niet het risico lopen om door Kroatië te worden uitgezet zonder behandeling van hun asielverzoek of tijdens de behandeling van het asielverzoek. De Afdeling heeft daarbij ook van belang geacht dat deze informatie niet wordt weersproken door andere beschikbare landeninformatie. Daarom komt de Afdeling tot de conclusie dat verweerder zich op basis van de bevindingen uit het door hem verrichte onderzoek terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor Kroatië mag worden uit gegaan vaan het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.1
De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen aanleiding van dit oordeel af te wijken. Hoewel in het AIDA rapport waar eiser ter zitting naar heeft verwezen nog altijd melding wordt gemaakt van pushbacks die in Kroatië plaatsvinden, heeft de rechtbank in het rapport geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat, anders dan de Kroatische autoriteiten hebben vermeld, Dublinclaimanten ook het risico lopen hier slachtoffer van te worden. De rechtbank overweegt dat op basis van de op dit moment beschikbare informatie ook overigens geen grond is voor het oordeel dat ten aanzien van Kroatië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Er zijn immers geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van fundamentele systeemfouten in de asielprocedure of opvangvoorzieningen. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023 [11] . Het meest recente AIDA rapport bestrijdt het oordeel van de Afdeling dat er geen aanknopingspunten zijn dat Dublinclaimanten niet worden opgenomen in de asielprocedure, niet. Ook bevat dit rapport geen aanknopingspunten dat er anderszins sprake is van fundamentele systeemfouten in de asielprocedure of opvangvoorzieningen.
Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat hij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan kan uitgaan dat eiser als Dublinclaimant overeenkomstig de internationale verplichtingen zal worden behandeld.
5.2
De rechtbank ziet, anders dan eiser, geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen die zijn gesteld over de (on)deelbaarheid ban het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 september 2023 [12] . In rechtsoverweging 3.1 van die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de mogelijke tekortkomingen in het asielsysteem in Kroatië er niet toe leiden dat voor Dublinclaimanten in het algemeen of voor eiser in het bijzonder een behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM bestaat. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen.
5.3
Eisers niet nader onderbouwde en pas in de correcties en aanvullingen naar voren gebrachte stelling dat hem geen mogelijkheid is geboden om asiel aan te vragen, hij zich heeft moeten ontkleden en geweld op hem is toegepast, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de rechtbank dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, het aan eiser is om aannemelijk te maken (dat wil zeggen met stukken te onderbouwen) dat hij in Kroatië niet in overeenstemming met de internationale verplichtingen zal worden behandeld. Daar is eiser met zijn enkele stelling niet in geslaagd.
5.4
Daarbij komt dat het aan eiser is om bij voorkomende problemen bij de (hogere) autoriteiten in Kroatië te klagen of hulp te zoeken bij andere organisaties. Niet is gebleken dat zij eiser niet kunnen of willen helpen. Daarbij is het voor eiser ook mogelijk
om eventueel te klagen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De beroepsgrond slaagt niet.
Moet verweerder eisers asielaanvraag in behandeling nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening?
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om de aanvraag van eiser onverplicht in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die zodanig zijn dat overdracht aan Kroatië van onevenredige hardheid zou getuigen. Er is dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat eiser niet kan worden overgedragen aan Kroatië. Bovendien heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser zich bij voorkomende problemen kan wenden tot de Kroatische of de hogere autoriteiten. Gesteld noch gebleken is dat zij eiser niet kunnen of willen helpen.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en hij overgedragen kan worden aan Kroatië.
8. Omdat met deze uitspraak op het beroep is beslist, is een voorlopige voorziening niet meer nodig. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
9. Als gevolg van het eerder geconstateerde gebrek ziet de rechtbank in het licht van artikel 6:22 van de Awb wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R. Moes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
6.AIDA Country Report: Croatia 2022 update, juni 2023
8.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013
9.Algemene wet bestuursrecht
10.kenmerk 4392657, bij de brief aan de Tweede Kamer van 20 januari 2023