ECLI:NL:RBDHA:2023:1858

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
20 februari 2023
Zaaknummer
NL23.2916
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eerste beroep bewaring in vreemdelingenrechtelijke aanhouding met meldplicht reclassering en zicht op uitzetting naar Suriname

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die de Surinaamse nationaliteit heeft, werd op 30 januari 2023 aangehouden wegens het niet naleven van de identificatieplicht. Hij heeft tegen het besluit van de staatssecretaris beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Tijdens de zitting op 8 februari 2023 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat er sprake is van een verkapte vreemdelingrechtelijke aanhouding. De aanhouding was gerechtvaardigd op basis van de melding dat eiser zich ongeoorloofd in de tuin van zijn ex-partner bevond. Eiser heeft ook niet ten onrechte buiten aanwezigheid van een advocaat verklaard, aangezien hij op het moment van het gehoor geen behoefte aan rechtsbijstand had. De rechtbank concludeert dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten naar voren te brengen.

Eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning is eerder afgewezen, waardoor hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, gezien de risico's van onttrekking aan het toezicht en het feit dat eiser niet meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.2916

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser,

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. M.J. Paffen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren [Geboortedatum] en de Surinaamse nationaliteit te hebben.
Voortraject
2. Eiser wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van een verkapte vreemdelingrechtelijke aanhouding. Blijkens het proces-verbaal van 30 januari 2023 is eiser aangehouden wegens het niet naleven van de identificatieplicht (artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht). De rechtbank volgt niet dat de politieagenten onder de omstandigheden zoals die blijken uit het dossier geen aanleiding hadden om naar eisers identiteitspapieren te vragen. De agenten hebben immers gereageerd op een melding dat eiser zich ongeoorloofd in de tuin van de woning van zijn ex-partner bevond. Dat uit de stukken niet blijkt dat eiser in zoverre verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit, neemt niet weg dat de verbalisanten, in het belang van de registratie van het incident, eiser mochten vragen om een identiteitsdocument te tonen.
3. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat hij ten onrechte buiten aanwezigheid van een advocaat is gehoord. Eiser is op 30 januari 2023 om 14:00 uur gehoord in het kader van de vreemdelingrechtelijke ophouding. [2] Hem is daarbij de bijstand door een advocaat aangeboden. Eiser heeft toen uitdrukkelijk verklaard daar op dat moment geen behoefte aan te hebben. Op de vraag “U heeft het recht op een advocaat. Wilt u daar nu gebruik van maken of vindt u het goed dat een advocaat u later in de procedure bijstaat?” heeft eiser verklaard: “Nee, op dit moment niet maar als ik moet blijven zou ik het fijn vinden als hij mij later in de procedure wilt bijstaan”. Eiser is vervolgens om 16:00 uur nogmaals gehoord, dit keer ter voorbereiding op de inbewaringstelling en het inreisverbod. Hiervan zijn twee afzonderlijke processen-verbaal opgemaakt, waaruit kan worden afgeleid dat eiser vooraf is geïnformeerd over het doel van het gehoor. [3] Eiser heeft toen niet alsnog om rechtsbijstand gevraagd. Uit het proces-verbaal van het gehoor ter voorbereiding van de maatregel tot inbewaringstelling blijkt dat eiser de bijstand van een advocaat is aangeboden, waarop hij heeft verklaard dat hij later in de procedure als hij moet blijven graag een raadsman wil. Dat eiser zich er niet van bewust zou zijn geweest dat hij na afloop van het gehoor mogelijk in bewaring gesteld zou worden, wordt dan ook niet gevolgd. Niet is gebleken dat eiser onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om relevante verklaringen af te leggen. Eiser heeft in beroep gesteld dat hij meer had kunnen vertellen over zijn kinderen in Nederland als hij beter was ingelicht over het belang van het gehoor. Buiten de verklaring ter zitting dat hij niet wenst dat zijn kinderen hem in detentie moeten bezoeken, heeft eiser dat niet verder geconcretiseerd. De rechtbank ziet in wat eiser in beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het aan de maatregel ten grondslag liggende onderzoek onzorgvuldig is verlopen.
Maatregel van bewaring
4. Eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ’familie en gezin’ is op 2 december 2022 afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast nu eiser hiertegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. Dit betekent dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Verweerder heeft de maatregel van bewaring dan ook op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kunnen opleggen.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden [4] vermeld dat eiser:
- 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;- 3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;- 3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;- 3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden [5] vermeld dat eiser:
- 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;- 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;- 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de zware gronden 3b, zowel als 3c aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. Het eerder benoemde besluit van 2 december 2022 geldt mede als terugkeerbesluit. Eiser heeft niet uit eigen beweging gevolg gegeven aan dit terugkeerbesluit en heeft zijn illegaal verblijf ook niet na ommekomst van de vertrektermijn gemeld bij de korpschef. De zware grond 3b is daarmee feitelijk juist. Gelet op het voorgaande is de zware grond 3c ook feitelijk juist. Deze zware gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Lichter middel
7. Uit het voorgaande volgt dat een risico op onttrekking bestaat. Verweerder heeft gemotiveerd dat een minder dwingende maatregel dan de maatregel van bewaring niet doeltreffend is toe te passen om dit risico te ondervangen. Eiser stelt dat hij al een meldplicht heeft bij de reclassering, maar daargelaten dat hij dit niet met stukken heeft onderbouwd, betekent dit niet op voorhand dat eiser daarmee ook voldoende in beeld blijft bij verweerder. Eisers stelling dat hij er belang bij heeft om te voldoen aan de gestelde meldplicht teneinde tenuitvoerlegging van een strafrechtelijk vonnis te voorkomen, maakt dat niet anders. Verweerder wenst eiser immers uit te zetten naar Suriname. Van belang is hierbij dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft zoals bedoeld in artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb. Niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die in het geval van eiser maken dat de bewaring onevenredig bezwarend is. Dat eiser niet wil dat zijn kinderen hem moeten bezoeken in het detentiecentrum is daartoe onvoldoende.
Voortvarendheid
8. De maatregel van bewaring is op 30 januari 2023 aan eiser opgelegd. Op 2 februari 2023 heeft er een vertrekgesprek plaatsgevonden. Verweerder heeft de procedure voor een LP [6] -aanvraag op 3 februari 2023 gestart. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser.
Zicht op uitzetting
9. Eiser meent dat verweerder nader dient te motiveren waarom sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. Eiser verwijst daarbij naar een overzicht van de Dienst Terugkeer en Vertrek over de gemiddelde doorlooptijden in 2021 voor het verkrijgen van laissez-passers van verschillende landen. In dit overzicht zou vermeld zijn dat de gemiddelde doorlooptijd in het geval van Suriname 378 dagen bedroeg.
10. De rechtbank, zittingsplaats Middelburg, heeft recent nog geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Suriname bestaat. [7] Bij gebrek aan iedere verdere context, is de door eiser genoemde summiere algemene informatie onvoldoende om te spreken van een concreet aanknopingspunt om daar op voorhand aan te twijfelen.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van mr. J. de Winter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Proces-verbaal van gehoor van 30 januari 2023 (M110), dossierstuk nr. 20.
3.Proces-verbaal van gehoor van 30 januari 2023 (M110), dossierstuk nrs. 21 en 10.
4.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
5.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
6.Laissez-passer.
7.Zicht op uitzetting naar Suriname binnen een redelijke termijn is nog aangenomen door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 18 januari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:334).