ECLI:NL:RBDHA:2022:334

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
NL22.149 en NL22.151
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser die de Surinaamse nationaliteit bezit. De eiser had beroep ingesteld tegen een aanvullend terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede was genomen, waardoor zij onbevoegd was om daarover te oordelen. De rechtbank heeft de gronden van de maatregel van bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende waren, ondanks de argumenten van de eiser dat hij niet op de juiste grondslag was opgehouden en dat zijn recht op rechtsbijstand was geschonden. De rechtbank heeft de stellingen van de eiser verworpen, onder andere omdat hij zelf had aangegeven geen behoefte te hebben aan een advocaat tijdens het gehoor. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep tegen de maatregel van bewaring ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL22.149 en NL22.151

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 29 december 2021 (bestreden besluit 1) heeft verweerder tegen eiser een aanvullend terugkeerbesluit uitgevaardigd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 januari 2022 op zitting behandeld in Breda. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Surinaamse nationaliteit te bezitten.
2. Bij besluit van 22 juli 1998 is de aanvraag van eiser om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel ‘gezinsvorming bij partner’ afgewezen.
3. In 2005 is eiser tot ongewenst vreemdeling verklaard. Bij besluit van 30 januari 2020 is eisers ongewenstverklaring opgeheven en is tegen hem een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd.
Over bestreden besluit 1
4. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het gestelde terugkeerbesluit onverplicht en ten overvloede is genomen.
5. Het voornoemde besluit van 30 januari 2020 is een meeromvattende beschikking die ook een terugkeerbesluit bevat. Uit dit besluit is namelijk voldoende duidelijk dat verweerder eiser heeft verplicht om terug te keren naar Suriname. Niet gebleken is dat zich vervolgens relevante wijzigingen hebben voorgedaan in eisers verblijfsrechtelijke situatie. Evenmin is gebleken dat eiser de Europese Unie heeft verlaten, zodat dit besluit nog steeds van kracht is.
6. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit 1 onverplicht en ten overvloede is genomen en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept. Het bestreden besluit 1 is daarmee geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Dit brengt met zich dat de rechtbank onbevoegd is om daarvan kennis te nemen.
7. Er wordt niet toegekomen aan verdere bespreking van de beroepsgronden die tegen het bestreden besluit 1 zijn aangevoerd.
Over bestreden besluit 2
8. Eiser voert aan dat hij niet op de juiste wettelijke grondslag is opgehouden. Volgens eiser heeft verweerder daarbij ten onrechte gebruik gemaakt van artikel 50, derde lid, van de Vw. Daarbij stelt hij dat het proces-verbaal van ophouding innerlijk tegenstrijdig is over de vraag of zijn identiteit onmiddellijk kon worden vastgesteld. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Dat het proces-verbaal van ophouding van 29 december 2021 bij onderdeel 6. vermeldt dat eiser niet beschikte over enig identiteitsdocument, betekent nog niet dat niet onmiddellijk kon worden vastgesteld wie eiser is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eisers gezichtsopnamen en vingerafdrukken volgens ditzelfde proces-verbaal voorkomen in meerdere politiesystemen.
9. Daarnaast voert eiser aan dat zijn recht op rechtsbijstand is geschonden doordat niet aan hem is gevraagd of hij wilde dat er een advocaat aanwezig was bij het gehoor in het kader van de inbewaringstelling. Ook hierin kan eiser niet worden gevolgd. Uit het proces verbaal van gehoor van 29 december 2021 om 18:20 uur blijkt dat eiser heeft verklaard dat hij geen behoefte had aan aanwezigheid van een advocaat bij het gehoor. De stelling namens eiser dat dit is neergelegd in een standaardtekstblokje dat niet kan worden aangepast, is niet onderbouwd. Bovendien blijkt uit de weergave van het vraaggesprek niet dat eiser iets anders heeft verklaard.
10. De stelling van eiser dat geen sprake is van een rechtmatig terugkeerbesluit waarop de maatregel van bewaring zoals bedoeld in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kon worden gestoeld, treft gelet op wat hiervoor over het bestreden besluit 1 is overwogen geen doel.
11. Verder voert eiser aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig waren. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
12. Ten aanzien van de grond 3b voert eiser aan dat hij zich altijd beschikbaar heeft gehouden op het adres in Rotterdam waar hij ook is staandegehouden (Voltairestraat 129). De rechtbank stelt echter vast dat niet is bestreden dat eiser niet geregistreerd staat in de Basisregistratie Personen en dat hij in weerwil van zijn vertrekplicht niet uit Nederland is vertrokken. Daarmee heeft verweerder kunnen volstaan.
13. Ten aanzien van de grond 3c voert eiser aan dat het terugkeerbesluit niet rechtmatig is, maar gelet op wat hiervoor ten aanzien van het bestreden besluit 1 is overwogen slaagt dit niet.
14. Ten aanzien van de grond 3i voert eiser aan dat hij niet kan terugkeren omdat zijn kinderen in Nederland wonen. Volgens eiser is sprake van een situatie zoals bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017 in de zaak
Chavez-Vilchez(ECLI:EU:C:2017:354). Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, wat hier overigens ook van zij, eens temeer duidelijk is dat het tegenwerpen van deze grond feitelijk juist is. Daarbij komt dat eiser zijn aanspraken op verblijf als familielid van een burger van de unie in het geheel niet heeft onderbouwd.
15. Ten aanzien van de grond 4c voert eiser aan dat hij woonachtig is aan de Voltairestraat 129 te Rotterdam, maar zoals hiervoor al is overwogen is dat niet gebleken.
16. Ten aanzien van de grond 4e voert eiser aan dat uit de door hem gepleegde misdrijven geen gevaar van onttrekking aan het toezicht kan worden afgeleid. Verweerder heeft echter kunnen overwegen dat eiser kennelijk het plegen van misdrijven verkiest boven handelingen in het kader van terugkeer naar zijn land van herkomst. Blijkens het proces-verbaal van aanhouding van 29 december 2021 wordt eiser verdacht van diefstal met geweld. Ter zitting heeft verweerder kunnen overwegen dat een dergelijk misdrijf eiser in staat stelt om zijn onrechtmatig verblijf in Nederland voort te zetten.
17. Ten aanzien van de gronden 4d en 4f voert eiser aan dat uit zijn werkzaamheden als stukadoor geen risico op onttrekking aan het toezicht kan worden afgeleid. Ook ten aanzien hiervan is de rechtbank echter van oordeel dat verweerder heeft kunnen overwegen dat eiser zich zo in staat stelt om zijn onrechtmatig verblijf in Nederland voort te zetten. De rechtbank merkt wel op dat de tegenwerping dat eiser onvoldoende middelen van bestaan zou hebben zich op voorhand niet verhoudt met het standpunt dat eiser zichzelf in staat stelt om zijn onrechtmatig verblijf in Nederland te faciliteren door het verrichten van arbeid in strijd met de Wav. Dit is echter onvoldoende aanleiding om de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten.
18. Eiser voert ook aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel, omdat hij in afwachting van terugkeer had kunnen verblijven op de Voltairestraat 129 te Rotterdam. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat dit op zichzelf onvoldoende is om verwijdering te bewerkstelligen, terwijl dit wel een vereiste is voor het toepassen van een lichter middel. Voor zover eiser in dit kader wijst op de omstandigheid dat zijn kinderen (en kleinkinderen) in Nederland wonen, is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn feitelijke band met deze kinderen niet heeft onderbouwd en dat evenmin is gebleken dat eiser daaraan rechten kan ontlenen.
19. Vervolgens voert eiser aan dat er geen redelijk uitzicht op verwijdering naar Suriname is. De enkele stelling dat de recente cijfers over uitzettingen naar Suriname en de mate waarin er momenteel laissez-passers worden afgegeven bij hem niet bekend zijn, acht de rechtbank daartoe echter onvoldoende.
20. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder na de inbewaringstelling onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser is op 30 december 2021, de dag volgend op de dag waarop de maatregel van bewaring is opgelegd, geplaatst in het detentiecentrum te Rotterdam. De dag daarna heeft een eerste vertrekgesprek met eiser plaatsgevonden. Op 3 januari 2022 heeft verweerder een aanvraag voor een laissez-passer verzonden naar de Directie Internationale Aangelegenheden (DIA) van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). De enkele omstandigheid dat deze aanvraag eerst op 11 januari 2022 is doorgezonden naar de Surinaamse autoriteiten, is onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.
Conclusie
21. De rechtbank is onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het aanvullend terugkeerbesluit.
22. Het beroep tegen de maatregel van bewaring dient ongegrond te worden verklaard.
23. Voor het toekennen van schadevergoeding zoals bedoeld in artikel 106 van de Vw bestaat geen aanleiding.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het bestreden besluit 1 (NL22.151);
 verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond (NL22.149);
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.