ECLI:NL:RBDHA:2023:1830

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
NL22.11272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op asielaanvraag en bestuurlijke dwangsom

In deze zaak heeft eiser, een Syrische nationaliteit hebbende, op 16 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 22 september 2022 de asielaanvraag ingewilligd, maar eiser heeft aangegeven het beroep te handhaven. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en partijen hebben toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder zitting. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris inmiddels een besluit op de asielaanvraag heeft genomen, waardoor eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk verklaard voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Eiser kan zich echter niet verenigen met het besluit van de staatssecretaris omdat hierin geen bestuurlijke dwangsom is vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat het betoog van eiser niet slaagt, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De rechtbank concludeert dat het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 22 september 2022, ongegrond is. Eiser krijgt echter een vergoeding van zijn proceskosten omdat de staatssecretaris niet op tijd heeft beslist. De staatssecretaris is veroordeeld tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser. De uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.11272

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M. Issa),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

Inleiding

1. Eiser heeft op 16 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag.
1.1
In het besluit van 22 september 2022 heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser ingewilligd.
1.2
Op 6 oktober 2022 heeft eiser aangegeven het beroep te handhaven.
1.3
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
1.4
Partijen hebben toestemming gegeven uitspraak te doen zonder zitting. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De staatssecretaris heeft inmiddels een besluit op de asielaanvraag van eiser genomen. De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog een belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen. Het beroep is daarom, voor zover het zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk.
3. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft ook betrekking op het alsnog genomen besluit op de asielaanvraag. [1] Eiser - zo begrijpt de rechtbank - kan zich niet met dit besluit verenigen, uitsluitend omdat in het besluit geen bestuurlijke dwangsom is vastgesteld. De staatssecretaris is verder geheel aan de aanvraag van eiser tegemoetgekomen.
3.1
Het betoog van eiser dat de staatssecretaris een bestuurlijke dwangsom had moeten vaststellen slaagt niet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 30 november 2022 [2] geoordeeld dat artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, voor zover daarin het verbeuren van bestuurlijke dwangsommen wordt uitgesloten, niet in strijd is met het Unierechtelijk gelijkwaardigheids- en doeltreffendheidsbeginsel en ook niet met artikel 47 van het EU Handvest. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 6 januari 2023 [3] waar eiser naar verwijst, heeft de rechtbank geoordeeld over de verlenging van de beslistermijn in asielzaken en een rechterlijke dwangsom bepaald. De uitspraak gaat niet over de bestuurlijke dwangsom. De staatssecretaris is geen bestuurlijke dwangsom verschuldigd.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is, voor zover gericht tegen het besluit van 22 september 2022, ongegrond.
4.1
Eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten omdat de staatssecretaris niet op tijd heeft beslist. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt € 418,50 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit
(wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 22 september 2022, ongegrond;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Lok, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht