ECLI:NL:RBDHA:2023:18281

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
28 november 2023
Zaaknummer
NL22.22371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum asielvergunning na verstrijken overdrachtstermijn in Dublinprocedure

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit, tegen de ingangsdatum van zijn asielvergunning. Eiser had op 26 juli 2019 asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Italië verantwoordelijk was op basis van de Dublinverordening. Na een lange juridische procedure, waarin de rechtbank eerder oordeelde dat de overdrachtstermijn was verstreken, heeft eiser op 24 februari 2021 een opvolgende asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag ingewilligd, maar de ingangsdatum vastgesteld op 24 februari 2021, wat eiser betwistte. Eiser stelde dat de ingangsdatum van zijn asielvergunning de datum van zijn eerste aanvraag, 26 juli 2019, moest zijn. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de ingangsdatum van de vergunning vastgesteld op 26 juli 2019, omdat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag na het verstrijken van de overdrachtstermijn naar Nederland was overgegaan. De rechtbank oordeelde dat het niet in behandeling nemen van de eerste aanvraag niet tot een slechtere rechtspositie van eiser mocht leiden. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser toegewezen, vastgesteld op € 1.674,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.22371
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1977, van Afghaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. J-A. Nijland),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Latul).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de ingangsdatum van zijn asielvergunning.
1.1.
Bij besluit van 10 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingewilligd en aan hem een verblijfsvergunning verleend die geldig is van 24 februari 2021 tot 24 februari 2026.
1.2.
Op 2 november 2022 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juli 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk in de taal Farsi is verschenen
[de persoon] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of verweerder op goede gronden de ingangsdatum van de asielvergunning van eiser vastgesteld heeft op 24 februari 2021. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Waar deze zaak over gaat

4.1
Eiser is van Afghaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1977. Eiser is in 1981 vanuit Afghanistan naar Iran vertrokken. Eiser is op 13 maart 2019 uit Iran vertrokken met een Schengenvisum, afgegeven door de autoriteiten van Italië, geldig van 13 januari 2019 tot 26 februari 2019. Eiser is via Iran Turkije ingereisd en vervolgens op 24 juli 2019 Nederland ingereisd. Op 26 juli 2019 heeft hij in Nederland asiel aangevraagd. Op 3 september 2019 heeft Nederland een overnameverzoek aan Italië gedaan op grond van de Dublinverordening. [1] De autoriteiten van Italië hebben niet tijdig op dit verzoek gereageerd, waardoor de verantwoordelijkheid van Italië vaststaat vanaf 4 november 2019. Bij beschikking van 2 december 2019 heeft verweerder eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw [2] , omdat Italië verantwoordelijk was voor de aanvraag. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
4.2
Op 23 januari 2020 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep tegen bovengenoemd besluit gegrond verklaard. [3] Aan verweerder is opgedragen om een nieuw besluit te nemen op eisers asielaanvraag. Verweerder is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan en verweerder heeft ook verzocht om een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat verweerder geen nieuwe beslissing op de asielaanvraag hoeft te nemen.
4.3.
Op 14 februari 2020 heeft de Afdeling [4] de voorlopige voorziening toegewezen. [5]
4.4.
Op 17 maart 2020 heeft verweerder de overdracht uitgesteld op grond van artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening.
4.5.
Op 5 augustus 2020 heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard. [6]
4.6.
Op 10 februari 2021 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser aan verweerder bericht dat door tijdsverloop de Dublin overdracht aan Italië niet langer mogelijk is en heeft verzocht om eiser toe te laten in de nationale asielprocedure.
4.7.
Op 24 februari 2021 heeft eiser nogmaals een aanvraag ingediend voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4.8.
Op 29 november 2021 heeft verweerder eiser geïnformeerd dat door een besluitmoratorium verweerder tijdelijk niet beslist op asielaanvragen van Afghaanse mensen en dat uiterlijk op 25 augustus 2022 op de aanvraag van eiser beslist zal worden.
4.9.
Bij het bestreden besluit van 10 oktober 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. De vergunning is verleend met ingang van 24 februari 2021 en geldt tot 24 februari 2026.
Ingangsdatum 24 februari 2021
5.1.
Eiser voert primair aan dat verweerder ten onrechte de ingangsdatum heeft vastgesteld op 24 februari 2021. Eiser is van mening dat de datum van zijn eerste asielaanvraag, 26 juli 2019, de ingangsdatum van zijn asielvergunning moet zijn. Eiser heeft namelijk op 26 juli 2019 asiel aangevraagd en op grond van artikel 44, tweede lid, van de Vw is dat de ingangsdatum. Artikel 42, zesde lid, van de Vw leidt er volgens eiser niet toe dat de ingangsdatum op 24 februari 2021 opnieuw is aangevangen. Dit artikel gaat namelijk over de beslistermijn en niet over de ingangsdatum van de vergunning. Ook bij procedures die oorspronkelijk als Dublinprocedures worden aangemerkt, maar uiteindelijk doorgeleid worden naar normale asielprocedures wordt de oorspronkelijk datum van de aanvraag gebruikt. Verder stelt eiser dat verweerder heeft miskent dat uit de Dublinverordening en de Procedurerichtlijn [7] niet volgt dat Nederland na het verstrijken van de overdrachtstermijn dan pas verantwoordelijk wordt voor de asielaanvraag van eiser nadat hij opnieuw een asielaanvraag heeft ingediend. [8]
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat aan eiser op de juiste gronden een asielvergunning is verleend met ingang van 24 februari 2021, nu dit de datum is van de opvolgende asielaanvraag. [9] De eerste asielaanvraag van eiser is terecht niet in behandeling genomen aangezien Italië verantwoordelijk was voor de behandeling en dit staat ook in rechte vast. [10] Nadat de overdrachtstermijn is verlopen en de verantwoordelijkheid van de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag van rechtswege naar Nederland is verschoven, is eiser opgenomen in de nationale procedure. Verweerder verwijst hierbij naar meerdere uitspraken. [11] Daarnaast kunnen de aangehaalde uitspraken door eiser niet tot een ander oordeel leiden. De zaken zijn namelijk niet vergelijkbaar met de zaak van eiser en verweerder heeft tegen de uitspraak van 6 mei 2022 [12] hoger beroep ingesteld.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond slaagt en verweerder ten onrechte de ingangsdatum van de asielvergunning op 24 februari 2021 vastgesteld heeft. De rechtbank ziet hiertoe meerdere redenen.
5.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening niet volgt dat eiser een nieuwe aanvraag moet doen na een buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag. In dit artikel staat: “
Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat.”Hieruit leidt de rechtbank af dat de verantwoordelijkheid die ontstond na de (eerste) asielaanvraag over gaat op de verzoekende lidstaat indien de overdrachtstermijn is verstreken. Uit dit artikel volgt niet dat de verantwoordelijkheid pas over gaat of ontstaat na het indienen van een opvolgende aanvraag. De rechtbank is daarom van oordeel dat uit artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening niet volgt dat verweerder pas verantwoordelijk wordt nadat een opvolgende aanvraag is ingediend. Dit artikel duidt er volgens de rechtbank eerder op dat het gaat om één en dezelfde aanvraag en dat de behandeling van deze eerste aanvraag na het verstrijken van de overdrachtstermijn overgaat op de verzoekende lidstaat. Daarnaast heeft verweerder op de zitting ook geen antwoord kunnen geven op de vraag van de rechtbank wat de juridische status of de rechtspositie van eiser was in de periode tussen 2 december 2019 (de datum waarop verweerder besloot de aanvraag van 26 juli 2019 niet in behandeling te nemen), en 24 februari 2021 (de datum van zijn opvolgende aanvraag). Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt op basis van welke rechtsgrond hij in die periode in Nederland mocht blijven. De rechtbank is mede daardoor van oordeel dat het meer voor de hand ligt om de eerste aanvraag van 26 juli 2019 aan te houden en te behandelen dan dat verweerder de opvolgende aanvraag inhoudelijk behandelt en die aanvraagdatum als ingangsdatum hanteert.
5.3.2.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat de eerste aanvraag van eiser van 26 juli 2019 door verweerder niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw. In de Memorie van Toelichting [13] bij de wet tot wijziging van de Vw staat: “
Het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag leidt niet tot een slechtere rechtspositie van de Dublinclaimant.”Vervolgens heeft eiser op 24 februari 2021 een opvolgende asielaanvraag moeten indienen van verweerder. Verweerder heeft daardoor 24 februari 2021 als ingangsdatum gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat dit leidt tot een slechtere rechtspositie van eiser. Eiser zal nu namelijk pas in 2026 in aanmerking komen voor naturalisatie of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Terwijl als de eerste asielaanvraag van eiser in 2019 als ingangsdatum gehanteerd zou worden dan zou eiser al in 2024 in aanmerking komen voor naturalisatie of een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit wel degelijk tot een slechtere rechtspositie voor eiser.
5.3.3.
Daarnaast haalt eiser ook een uitspraak van de Afdeling [14] aan waarin verweerder het claimverzoek had ingetrokken terwijl de overdrachtstermijn nog liep. Daarmee was de grondslag aan het overdrachtsbesluit komen te ontvallen. De Afdeling heeft daarom geoordeeld dat verweerder het besluit heeft ingetrokken en alsnog een besluit dient te nemen op de eerst ingediende asielaanvraag. Ook haalt eiser een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats [15] aan waaruit volgt dat zowel in het geval een claim op enig moment wordt ingetrokken als in het geval de overdrachtstermijn buiten toedoen van de asielzoeker door tijdsverloop of om andere redenen verstrijkt, verweerder weer verantwoordelijk wordt voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft toen overwogen dat verweerder in beide gevallen aan betrokkene kenbaar maakt de vreemdeling alsnog op te nemen in de nationale procedure en dat niet valt in te zien waarom verweerder daarmee het besluit waarmee de asielaanvraag buiten behandeling is gesteld niet zou hebben teruggenomen.
5.3.4.
De rechtbank is van oordeel dat ook in de zaak van eiser de overdrachtstermijn buiten toedoen van eiser is verstreken. Verweerder had er ook hier voor kunnen kiezen het besluit van 2 december 2019, waarmee de asielaanvraag van eiser buiten behandeling is gesteld, in te trekken. In dat geval vindt verweerder dat hij wel op de eerste aanvraag had moeten beslissen en de eerste aanvraag als ingangsdatum gehanteerd had moeten worden. De wijze waarop verweerder omgaat met de gevolgen van het verstrijken van de overdrachtstermijn mag naar het oordeel van de rechtbank niet een voor eiser nadelige invloed hebben op de ingangsdatum van de asielvergunning van eiser.
5.3.5.
Verder heeft verweerder op de zitting gesteld dat hij niet na het verstrijken van de overdrachtstermijn wenst te toetsen of ten tijde van de eerste aanvraag aan de voorwaarden voor de asielvergunning wordt voldaan. De rechtbank volgt dit standpunt niet. De asielaanvraag van eiser is ingewilligd op grond van ervaringen van eiser die dateren voor 2019, dus voor zijn eerste aanvraag, hebben plaatsgevonden. Vervolgens is eisers asielaanvraag ingewilligd en is vastgesteld dat hij in 2021 aan de voorwaarden voldeed. Echter, nu eiser in 2019 naar Nederland toe is gekomen en verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat gebeurtenissen in de periode tussen zijn eerste en tweede aanvraag relevant waren voor de beoordeling van de asielaanvraag, gaat de rechtbank ervan uit dat eiser ook op 26 juli 2019 aan de voorwaarden zou hebben voldaan. Verweerder zal dus geen andere of nieuwe toets hoeven uit te voeren ten aanzien van de twee verschillende tijdstippen van de aanvragen die zijn ingediend.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de ingangsdatum betreft. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en de ingangsdatum van de vergunning vast te stellen op 26 juli 2019, de datum van de eerste aanvraag.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor wat betreft de ingangsdatum;
- stelt de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning vast op 16 juli 2019;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D. Arnold, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Roefs, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens eet deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend.
2.Vreemdelingenwet 2000.
3.Zaaknummers: NL19.29215 en NL19.29216.
4.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Zaaknummer: 202000715/2/V1.
6.Zaaknummer: 20200715/1/V1, ECLI:NL:RVS:2020:1856.
7.Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming.
8.Eiser verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 mei 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:2480.) en een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1895).
9.Artikel 44, tweede lid, van de Vw 2000.
10.AbRvS van 5 augustus 2020, 20200715/1/V1, ECLI:NL:RVS:2020:1856.
11.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 6 december 2021,
12.Uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, ECLI:NL:RBAMS:2022:2480.
13.Kamerstukken II, 2014/15, 34 088, nr.3
14.Uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1895.
15.Uitspraak van 6 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2480.