In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers op 15 maart 2023 de eigendom verworven van een woning. Hun primaire vordering was gericht op het vervallen verklaren van een hypotheekrecht dat in 1959 ten behoeve van gedaagde was gevestigd. Dit hypotheekrecht was tot zekerheid van een lening van fl. 9.000,00, verstrekt aan de heer [naam]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfgenamen van gedaagde geen nieuwe inschrijving hebben genomen en dat gedaagde vermoedelijk is overleden. Hierdoor kan gedaagde niet meer verklaren dat de hypotheek is vervallen, wat de primaire vordering zinloos maakt. De rechtbank heeft daarom de primaire vordering afgewezen.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de subsidiaire vordering, gebaseerd op artikel 3:29 BW, wel toewijsbaar is. Dit artikel stelt dat de rechtbank de hypothecaire inschrijving waardeloos kan verklaren bij het uitblijven van de vereiste verklaring. Aangezien eisers op de juiste wijze gedaagde hebben gedagvaard, heeft de rechtbank de subsidiaire vordering toegewezen. Tevens is er een bevel gegeven om het vonnis openbaar te betekenen, zodat eventuele erfgenamen van gedaagde op de hoogte kunnen worden gesteld van de uitspraak. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien eisers hier geen verzoek toe hebben gedaan.
Het vonnis is op 22 november 2023 uitgesproken door mr. C.J.-A. Seinen en betreft de waardeloosverklaring van de hypothecaire inschrijving op het onroerend goed, gelegen aan [adres] in [plaats].