In deze zaak heeft eiser op 24 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 31 augustus 2021 was ingediend. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, is verstreken zonder dat verweerder een besluit heeft genomen. Eiser heeft op 3 juni 2022 een ingebrekestelling verzonden, die op 4 juni 2022 door verweerder is ontvangen. Aangezien er meer dan twee weken zijn verstreken zonder dat verweerder alsnog een besluit heeft genomen, is het beroep kennelijk gegrond. De rechtbank vernietigt het niet tijdig nemen van een besluit en draagt verweerder op om binnen acht weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken op de asielaanvraag van eiser.
De rechtbank overweegt verder dat, in lijn met eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een termijn van acht weken voor het nemen van een besluit passend is. De rechtbank legt een dwangsom op van € 100 per dag voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft deze uitspraak na te leven, met een maximum van € 7.500. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50, op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, en openbaar gemaakt op 13 februari 2023.