ECLI:NL:RBDHA:2023:1778

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
09-006508-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van moord en bewezenverklaring van doodslag met verminderd toerekeningsvatbaarheid en gevangenisstraf

Op 17 februari 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van moord op zijn partner. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 20 december 2020 in Noordwijk zijn partner met meerdere messteken om het leven heeft gebracht. De verdachte werd aanvankelijk beschuldigd van moord, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor voorbedachten rade, waardoor de verdachte werd vrijgesproken van moord. In plaats daarvan werd doodslag bewezen verklaard. De rechtbank heeft de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar geacht, wat betekent dat zijn geestelijke toestand op het moment van de daad een rol heeft gespeeld in zijn handelen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en gelast de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de impact van de daad op de nabestaanden en de samenleving, en heeft de ernst van het feit benadrukt. De verdachte heeft verklaard dat hij in een psychotische toestand verkeerde tijdens de daad, wat door deskundigen is bevestigd. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor affectieschade aan de dochter van de verdachte en de moeder van het slachtoffer.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/006508-21
Datum uitspraak: 17 februari 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te Delfzijl,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire [inrichting]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 3 februari 2023.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A.J. Algera en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. W.C. Alberts naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 december 2020 te Noordwijk
[slachtoffer]
opzettelijk,
en al dan niet met voorbedachten rade,
van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp
en/of puntig voorwerp, meermalen, althans eenmaal, in de hals en/of de borst, in
elk geval in het bovenlichaam en/of elders in het lichaam te steken en/of te snijden.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
De verdachte woonde met het slachtoffer, zijn vriendin [slachtoffer] , samen in Noordwijk. Zij waren de ouders van een dochtertje, [naam dochter] , dat op 12 december 2020 (het meisje is geboren op 19 november 2020 en was toen dus ongeveer een maand oud) uit huis was geplaatst. Die uithuisplaatsing zorgde voorspanningen tussen de verdachte en het slachtoffer. Op 20 december 2020 kreeg de politie een telefonische melding van de moeder van de verdachte. Zij kon zowel haar schoondochter als haar zoon telefonisch niet bereiken en was bezorgd om de veiligheid van haar schoondochter, omdat de partners voordien onderling vaak ruzie hadden. Volgens de moeder had haar zoon daarbij een enkele maal geweld gebruikt. De politie is ter plaatse gegaan en trof in de woning het levenloze lichaam aan van het slachtoffer. Zij lag in de badkuip in een plas bloed; haar lichaam vertoonde steekwonden. De verdachte werd op 24 december 2020 in Frankrijk en, na overlevering, op 8 januari 2021 in Nederland aangehouden. Na zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht te hebben beroepen, heeft de verdachte op 6 januari 2022 een bekennende verklaring afgelegd bij de politie, die inhield dat hij het slachtoffer meerdere malen met messen heeft gestoken en daarna is gevlucht.
Uit onderzoek is gebleken dat het slachtoffer is overleden als gevolg van messteken. De verdachte wordt verweten dat hij het slachtoffer opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
Ten laste gelegd zijn primair moord en subsidiair doodslag. De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het impliciet primair ten laste gelegde, te weten moord.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens de verdachte vrijspraak van de impliciet primair ten laste gelegde moord bepleit en heeft zich met betrekking tot de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag op het standpunt gesteld dat deze bewezen kan worden verklaard.
3.4.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van:
- het proces-verbaal met het nummer [PL-nummer] , onderzoeksnummer [nummer] , van de politie eenheid Den Haag, district Leiden-Bollenstreek, basisteam Noordwijk, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 831) en
- het bijbehorende forensisch dossier met het nummer [nummer] van Eenheid Den Haag, Dienst Regionale Recherche, Afdeling Specialistische Ondersteuning, Team Forensische Opsporing, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 391).
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 3 februari 2023, voor zover inhoudende:
Zij lag in onze woning in Noordwijk in de slaapkamer op haar bed. Mijn angst was dat [slachtoffer] of met de baby verdween of dat de baby een virus of een infectie van [slachtoffer] zou kunnen krijgen waardoor haar gezondheid in gevaar kwam. Ik was bang dat ze serieus een bedreiging vormde voor de baby. Ze wist wat ik bedoelde met “Stop saying that”. Ze herhaalde exact hetzelfde, namelijk dat ik de baby niet meer zou zien. Ze zei: “I will make baby sick”. In plaats van te stoppen herhaalde ze het.
Ik heb daarna gelijk gestoken. De eerste keer stak ik haar in haar nek. De tweede keer was ook in de nek. De derde kwam tegen één van haar ribben.
Ik nam haar vast en nam haar mee naar de badkamer. Ik liet haar daar achter in de badkamer en liep naar de keuken. Ik pakte het grootste mes dat ik zag uit de keukenla. Daarna ben ik teruggelopen. Binnen een aantal seconden had ik alweer twee nieuwe steken uitgedeeld. Dit was na twaalf uur ’s avonds, op 20 december 2020.
2. Het proces-verbaal van bevindingen (aantreffen lichaam), opgemaakt op 20 december 2020, voor zover inhoudende (p. 5-6):
Op zondag 20 december 2020 omstreeks 20:00 uur was ik, verbalisant, op het
[adres] te Noordwijk. Ik zag dat er een persoon aan de linkerzijde van het bad zat met opgetrokken knieën. Ik zag dat de huid van deze persoon geel/bleek was. Ik zag dat deze vrouw duidelijk enige tijd dood was. Ik zag dat zij in een plas bloed lag.
3. Het proces-verbaal van bevindingen (herkenning slachtoffer [slachtoffer] ), opgemaakt op 22 december 2020, voor zover inhoudende (p. 9):
Op dinsdag 22 december 2020 kreeg ik een foto te zien van de persoon die overleden was aangetroffen in voornoemde woning. Ik herkende de vrouw als [slachtoffer] , [slachtoffer] geboren op [geboortedatum] . Ik had deze vrouw op zaterdag 12 december 2020 gezien en gesproken, dit betrof de moeder van de uit huis geplaatste baby. De vrouw had hetzelfde kleur haar en het gelaat kwam overeen.
4. Het proces-verbaal van forensisch technisch onderzoek, opgemaakt op 9 maart 2021, voor zover inhoudende (forensisch dossier p. 14-16, foto’s p. 40, 41 en 52):
In de badkamer zagen wij dat:
- onder het rechterbeen een metaalkleurig mes lag; (zie foto 47);
In de slaapkamer zagen wij dat:
- onder het tweepersoonsbed op de vloer een bebloed mes lag; (zie foto 28)
- dit mes een opvallend smal lemmet had; (zie foto 29).
5. Een geschrift, te weten een rapport van het NFI van 6 januari 2021, voor zover inhoudende (p. 7 rapport, p. 657 van het proces-verbaal):
Conclusie
Het overlijden van [slachtoffer] , 35 jaren oud geworden, wordt verklaard
door de gevolgen van meerdere steekletsels in de hals en borst.
3.5.
Bewijsoverwegingen
Moord
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte het slachtoffer met opzet heeft gedood en dat er daarbij sprake is geweest van voorbedachten rade. Daarmee is volgens de officier van justitie moord bewezen. Niet blijkt dat de verdachte een al langer bestaand plan had om het slachtoffer te doden.
Op basis van de verklaring van de verdachte kan wel worden gesteld dat er meerdere beslismomenten en meerdere handelingen zijn geweest die uiteindelijk hebben geleid tot de dood van het slachtoffer. Zo heeft de verdachte het slachtoffer volgens zijn eigen verklaring eerst bedreigd met een mes en gezegd dat ze moest stoppen met de dreigementen die zij volgens hem zou hebben geuit, om de baby bij hem weg te houden en ziek te maken. Toen zij vervolgens toch doorging, heeft verdachte uitgehaald en haar twee keer gestoken in de hals en één keer in de borst. Vervolgens besloot de verdachte dat het slachtoffer niet in de slaapkamer kon blijven, omdat hij wilde voorkomen dat er bloed op het nieuw aangeschafte bed kwam. Hij heeft haar naar de badkamer gebracht en in de badkuip laten plaatsnemen. Hierna liep de verdachte naar de keuken, pakte het grootste mes dat hij in de besteklade kon vinden, liep terug en begon opnieuw op haar in te steken.
Deze gang van zaken maakt naar het oordeel van de officier van justitie dat er meerdere momenten zijn geweest waarop de verdachte de gelegenheid had om na te denken over de gevolgen van zijn voorgenomen daad.
De verdediging heeft aangevoerd dat er geen bewijs is voor voorbedachten rade, omdat uit het dossier niet volgt dat de verdachte in de gelegenheid is geweest om na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn handelen. Volgens de raadsvrouw heeft de verdachte gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hij had een gevoel van onmacht, angst en frustratie, waarbij de handelingen, gericht op de dood van het slachtoffer, zich in een rap tempo hebben opgevolgd. Daarbij verkeerde hij in een psychotische toestand. Hoewel dit laatste op zichzelf niet maakt dat voorbedachten rade niet bewezen verklaard kan worden, is het wel een contra-indicatie dat de verdachte zich daadwerkelijk heeft kunnen beraden op de voorgenomen daad.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'met voorbedachten rade' moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit, en dat hij dus niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte moet dus de gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, en om zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachten rade gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen voorbedachte raad pleiten.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit is een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar hoeft de rechter niet ervan te weerhouden een zwaarder gewicht toe te kennen aan contra-indicaties. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Ten aanzien van de omstandigheden die hebben geleid tot het doodsteken van het slachtoffer beschikt de rechtbank uitsluitend over de verklaring van de verdachte.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde op de terechtzitting kan de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte een plan heeft gemaakt om zijn vriendin van het leven te beroven. Concrete aanwijzingen daarvoor zijn er niet.
De verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer dreigementen aan het uiten was en dat de angst dat hij de baby nooit meer zou zien en zij de baby ziek zou maken zeer groot was. De angst en dreigementen zouden hem teveel zijn geworden waardoor hij (in zijn bewoordingen) ‘flipte’ en haar heeft gestoken.
In de verklaring van de verdachte ligt besloten dat hij het slachtoffer in de slaapkamer heeft gestoken in een hevige gemoedsopwelling.
Het slachtoffer was toen nog niet overleden, zo volgt uit zijn verklaring. Hij heeft haar van de slaapkamer naar de badkamer begeleid en haar in de badkuip geholpen (wat volgens de verdachte langzaam ging, het slachtoffer was immers gewond). Daarna is hij naar de keuken gegaan en heeft hij uit de keukenla een tweede mes gepakt.
Het scenario van de verdediging, waarbij de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling in kort tijdsbestek en verkerend in een psychotische toestand, niet de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, wordt niet door bewijsmiddelen weerlegd en vindt de rechtbank niet minder aannemelijk dan het scenario waarbij wel sprake was van voorbedachten rade. Zoals hieronder nog zal worden besproken, is aannemelijk dat de verdachte inderdaad in een psychotische toestand verkeerde, en uit zijn verklaring is niet af te leiden dat zijn gemoedstoestand tussentijds zou zijn veranderd. Dat de verdachte het slachtoffer van de slaapkamer naar de badkamer heeft verplaatst, naar de keuken heen en weer is gelopen om daar een tweede mes te pakken, en er dus sprake is geweest van enig tijdsverloop, is daarom op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven.
In deze situatie kan niet worden vastgesteld dat de verdachte met voorbedachten rade heeft gehandeld. De verdachte zal daarom van het impliciet primair ten laste gelegde (moord) worden vrijgesproken.
Doodslag
Op grond van de bewijsmiddelen staat vast dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd. Immers, hij heeft haar meermaals gestoken, onder meer in de hals en in haar borst. Dit handelen dient naar zijn uiterlijke verschijningvorm te worden aangemerkt als gericht op het doden van het slachtoffer, zodat de rechtbank van oordeel is dat het opzet van de verdachte hierop ten volle was gericht.
De rechtbank acht de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag daarmee wettig en overtuigend bewezen.
3.6.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 20 december 2020 te Noordwijk
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] met een mes,
meermalen, in de hals en de borst, te steken.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard en als gevolg daarvan moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
5.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er aanleiding is om aan te nemen dat er sprake is van sterk verminderde ontoerekeningsvatbaarheid, maar niet van volledige ontoerekeningsvatbaarheid.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader
Uitgangspunt is dat de dader van een strafbaar feit daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden en dat het feit hem volledig kan worden toegerekend, tenzij komt vast te staan dat de dader straffeloos moet blijven omdat het feit – wegens een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens – hem geheel niet kan worden toegerekend. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal dit laatste kunnen worden aangenomen.
Als een daad verminderd aan een verdachte is toe te rekenen, zal dit bij de strafoplegging als strafverminderende omstandigheid gelden.
De PBC-rapportages
De rechtbank beschikt over een rapportage Pro Justitia over de geestvermogens van verdachte van 10 december 2021, door psychiater [naam] en GZ-psycholoog
[naam] , beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), en een aanvullende rapportage van 12 mei 2022 (van na de bekentenis van verdachte). De psychiater en psycholoog zijn ter terechtzitting als deskundige gehoord.
De deskundigen hebben geconcludeerd dat de verdachte lijdt aan schizofrenie en voorafgaand aan het ten laste gelegde feit al jaren psychotisch is geweest. Dit uitte zich in een hoge mate van achterdocht en tal van irreële angsten, zoals de angst dat mensen hem willen vergiftigen of hem anderszins iets aan willen doen. De verdachte is door zijn intelligentie in staat om zijn toestand goed te verbloemen voor anderen, waardoor de ernst van de symptomen vermoedelijk geregeld wordt onderschat. Daarnaast is sprake van een stoornis in alcohol- en cannabisgebruik. Er zijn geen aanwijzingen voor het bestaan van andere primair psychiatrische stoornissen.
Vast staat dat de verdachte in aanloop naar en ten tijde van het ten laste gelegde eveneens ernstig psychotisch ontregeld was, en dat hierdoor alles wat er in aanloop naar het ten laste gelegde is gebeurd op psychotische wijze door hem is verwerkt.
Wat betreft de inhoud van het conflict met het slachtoffer dat volgens de verdachte de aanzet zou zijn geweest tot zijn handelen, is de verdachte zelf de enige bron; zijn verklaring kan op belangrijke punten niet geverifieerd worden. Volgens de deskundigen staat wel vast dat de herinneringen van de verdachte aan wat er rondom de dood van het slachtoffer is gebeurd, op ‘psychotische bodem’ zijn geland, en dat het dus onduidelijk is of die herinnering strookt met wat daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het mogelijke conflict met het slachtoffer, zoals verdachte dit heeft ervaren, is volgens de deskundigen op zijn minst gekleurd door zijn psychose.
Opvallend is in dit kader dat het beeld dat de verdachte van het slachtoffer heeft geschetst (namelijk als een vrouw die het conflict met hem opzocht) sterk uiteenloopt met het beeld dat de omgeving van haar heeft geschetst (namelijk als een vrouw die initiatiefloos en passief was). Het kan echter niet met zekerheid worden uitgesloten dat een reëel conflict met het slachtoffer enige rol heeft gespeeld in het ten laste gelegde.
De deskundigen concluderen op basis van het voorgaande dat het ten laste gelegde aan verdachte ten minste (fors) verminderd kan worden toegerekend.
De deskundigen hebben niet kunnen vaststellen of het handelen van de verdachte volledig werd gestuurd door zijn psychose. Het is, zoals de deskundigen ook ter zitting hebben toegelicht, mogelijk dat het conflict met het slachtoffer zoals de verdachte dat heeft geschetst, niet bestond, en dat de perceptie van de verdachte van het conflict en zijn boosheid daarover,
volledigzijn veroorzaakt door zijn psychose. In dat geval zou er sprake kunnen zijn van volledige ontoerekeningsvatbaarheid, maar dit kan niet worden vastgesteld.
Beide deskundigen hebben verder op zitting verklaard dat wat er op zitting besproken is, niet leidt tot een andere conclusie dan in de rapportages is vermeld.
Conclusie
Zoals hiervoor is overwogen , kan een bewezenverklaard strafbaar feit aan de verdachte worden toegerekend, tenzij is gebleken van een psychische stoornis die aan (volledige) toerekeningsvatbaarheid in de weg staat.
Gelet op de conclusies van de deskundigen, gaat de rechtbank ervan uit dat het gedrag van de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit in overwegende mate werd bepaald door zijn ziekelijke stoornis. De rechtbank is van oordeel dat niet is vast te stellen dat zijn gedrag volledig door de psychopathologie werd beheerst. Dit brengt mee dat de rechtbank geen volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte aanneemt.
Nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, komt de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde feiten strafbaar is.

6.De oplegging van straf en maatregel

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte wordt opgelegd de ongemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd (hierna: dwangverpleging). Tot slot heeft de officier van justitie gevorderd een aan de verdachte op te leggen contactverbod met dochter [naam dochter] , in de vorm van een maatregel ex artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), voor de duur van vijf jaren..
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om aan de verdachte tbs met voorwaarden op te leggen. Subsidiair heeft zij verzocht de zaak aan te houden om een maatregelenrapport te laten opstellen. Voor het geval de rechtbank niet tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid komt, verzoekt de verdediging om oplegging van een gevangenisstraf die het reeds ondergane voorarrest niet overtreft. De raadsvrouw heeft tot slot verzocht niet over te gaan tot oplegging van het gevorderde contactverbod.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor dit misdrijf als maximumstraf een gevangenisstraf van vijftien jaren vastgesteld. In de rechtspraak bestaan voor dit delict geen oriëntatiepunten voor de op te leggen straf. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het in die zin lastig is om deze zaak te vergelijken met andere zaken, wordt doorgaans voor een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf opgelegd van tussen de acht en twaalf jaren. Dat neemt niet weg dat het handelen dat tot toepassing van deze strafbepaling leidt vele verschillende vormen kan aannemen, zodat in ieder concreet geval dient te worden nagegaan welke mate van ernst daaraan uit een oogpunt van straftoemeting moet worden toegekend. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
De verdachte heeft zijn vriendin meerdere malen gestoken met een mes. Eerst heeft hij haar in de slaapkamer gestoken, vervolgens heeft hij haar naar de badkuip gebracht, is hij een tweede mes gaan halen uit de keukenla en heeft hij nog enkele malen op haar ingestoken. In plaats van een ambulance te bellen heeft de verdachte het slachtoffer aan haar lot overgelaten en is gevlucht. Met zijn handelen heeft de verdachte een jonge vrouw van 35 jaar, de moeder van zijn kind, op gewelddadige en gruwelijke wijze het leven ontnomen. De verdachte heeft met zijn handelen de nabestaanden van het slachtoffer onherstelbaar leed aangedaan. Het dochtertje van het slachtoffer en de verdachte, dat toentertijd pas één maand oud was, is haar moeder voor altijd kwijt. Daarnaast blijkt ook uit de slachtofferverklaring van de inmiddels overleden moeder van het slachtoffer hoeveel pijn en verdriet het handelen van de verdachte heeft veroorzaakt bij haar en de rest van de familie van het slachtoffer.
Het handelen van de verdachte heeft daarnaast bij diegenen die daarvan op de hoogte zijn geraakt, zoals omwonenden en bekenden, gevoelens van angst en onveiligheid opgeroepen. Ook de samenleving als geheel is door het handelen van de verdachte ernstig geschokt.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 4 november 2022. Hieruit volgt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld.
De Pro Justitia rapportages
Hiervoor (onder 5.3) is al genoemd dat de rechtbank kennis heeft genomen van de rapportages van 10 december 2021 en 12 mei 2022 door psychiater [naam] en GZ-psycholoog [naam] van het PBC.
De deskundigen hebben, samengevat, geconcludeerd dat de verdachte lijdt aan schizofrenie en voorafgaand aan het ten laste gelegde feit al jaren psychotisch is geweest. Daarnaast is sprake van een stoornis in alcohol- en cannabisgebruik.
Ten aanzien van het recidiverisico concluderen de deskundigen dat er bij de verdachte sprake is van een hoog risico op matige agressie, gericht naar zijn directe omgeving wanneer bij hem sprake is van psychotische symptomen. Het risico op escalatie is klein, maar potentieel zeer ernstig. Ter vermindering van het recidiverisico is langdurige behandeling van de psychotische symptomen noodzakelijk, vermoedelijk in de vorm van onderhoudsmedicatie (antipsychoticum) en cognitieve gedragstherapie. Daarnaast dient in de behandeling aandacht te zijn voor de bij de verdachte aanwezige verslavingsproblematiek. Hoewel het ziektebesef en zelfinzicht bij de verdachte in enige mate lijken te zijn toegenomen en hij open staat voor enige vorm van behandeling (gespreksbehandeling), is het inzicht in de stoornis en met name de risico's die een recidief psychose met zich meebrengt bij de verdachte nog beperkt. De verdachte is (hierdoor) niet bereid tot het vrijwillig gebruik van een antipsychoticum en er zijn aanwijzingen dat hij eerder smokkelde met de onder dwang voorgeschreven tabletten. Gelet hierop zien de deskundigen geen andere mogelijkheid dan het adviseren van tbs met dwangverpleging.
Toerekeningsvatbaarheid
Hiervoor is al overwogen dat de rechtbank, gelet op de conclusies van de deskundigen, ervan uitgaat dat het gedrag van de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit in overwegende mate werd bepaald door zijn ziekelijke stoornis. Dit brengt mee dat de rechtbank het ten laste gelegde in (sterk) verminderde mate toerekent aan de verdachte.
Onder verwijzing naar wat zij eerder heeft overwogen, neemt de rechtbank niet de volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte aan.
De straf
Gelet op de ernst van het feit en het leed dat het slachtoffer en haar nabestaanden is aangedaan, acht de rechtbank het noodzakelijk dat aan verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd. Bij het bepalen van de duur van de straf heeft de rechtbank enerzijds rekening gehouden met de ernst van het feit zoals hiervoor uiteengezet. Anderzijds heeft de rechtbank in strafmatigende zin in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens de Pro Justitia rapportages sterk verminderd toerekeningsvatbaar is en dat aan hem, zoals hierna zal worden overwogen, een tbs-maatregel zal worden opgelegd. Tevens heeft de rechtbank gezien dat de verdachte berouw heeft van zijn handelen en dat hij bereid is zich te laten behandelen. De rechtbank heeft bij de oplegging van de straf hiermee rekening gehouden
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Oplegging van de maatregel
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de formele vereisten die de wet stelt aan het opleggen van de tbs-maatregel. De rechtbank beschikt over een advies van twee deskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Het door de verdachte begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Met inachtneming van de beschouwingen, de conclusies en de adviezen van de deskundigen is de rechtbank van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond.
De rechtbank is verder van oordeel dat is voldaan aan het wettelijke vereiste dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist en dat dit tevens geldt voor verpleging van overheidswege. Daartoe is redengevend dat het begane feit zeer ernstig is, dat het recidiverisico op lange termijn hoog is bij psychotische symptomen en dat gelet op de complexe problematiek van de verdachte die daaraan ten grondslag ligt en het daaruit voortvloeiende herhalingsgevaar indien de problematiek van de verdachte onbehandeld blijft, zodanig is dat het niet verantwoord is om hem onbehandeld terug te laten keren in de maatschappij. De bescherming van de veiligheid van de samenleving noodzaakt daarom tot het opleggen van de maatregel van tbs met dwangverpleging. Anders dan de verdediging, ziet de rechtbank in de omstandigheid dat het met de verdachte nu enkele maanden beter zou gaan, geen reden om van het advies van de deskundigen af te wijken en aan hem de tbs-maatregel met voorwaarden op te leggen, zoals door de raadsvrouw is bepleit.
Bovendien staat de ernst van het delict, zoals deze tot uitdrukking wordt gebracht in de op te leggen gevangenisstraf van zes jaren, aan oplegging van tbs met voorwaarden in de weg. Volgens artikel 38, derde lid, Sr kan tbs met voorwaarden uitsluitend worden opgelegd in combinatie met een gevangenisstraf die de duur van vijf jaren niet te boven gaat.
Nu oplegging van tbs met voorwaarden niet aan de orde is, wijst de rechtbank het subsidiaire verzoek van de verdediging af om de reclassering opdracht te geven een maatregelrapport op te stellen.
De rechtbank overweegt ten slotte dat de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten doodslag. De totale duur van de op te leggen maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Contactverbod
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de verdachte het gevorderde contactverbod op te leggen in de vorm van een maatregel ex artikel 38v Sr. De verdachte zal als gevolg van de op te leggen gevangenisstraf en tbs-maatregel langdurig de vrijheid worden benomen. Contact met zijn dochter zal daardoor slechts beperkt en onder toezicht mogelijk zijn. Daarbij behartigt de voogd van de dochter, die verbonden is aan de Jeugdbescherming, de belangen van de dochter en heeft zij te beoordelen of en zo ja, in welke frequentie en vorm contact met haar vader in het belang van de dochter is. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding de gevorderde maatregel op te leggen.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen

Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland heeft zich als wettelijk vertegenwoordiger van dochter [naam dochter] als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 20.000, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat in zijn geheel uit immateriële schade (affectieschade).
[naam] (moeder van het slachtoffer) heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 19.052,46, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.552,46 aan materiële schade en € 17.500 aan immateriële schade (affectieschade).
[naam] (broer van het slachtoffer) heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 3.529,98, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat in zijn geheel uit materiële schade.
Mr. E.W. Bosch heeft ter terechtzitting namens genoemde partijen deze vorderingen toegelicht.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen in hun geheel vatbaar zijn voor toewijzing.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de vorderingen ter zake van affectieschade niet betwist. De verdediging heeft evenmin de vordering van [naam] ter zake van reis- en verblijfkosten betwist. Ten aanzien van de opgevoerde kosten voor lijkbezorging (€ 1.552,46 in de vordering van [naam] en € 3.068,17 in de vordering van [naam] ) verzoekt de raadsvrouw om matiging, nu ter onderbouwing van deze schade slechts onvertaalde Poolse facturen zijn overgelegd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [naam dochter]
Affectieschade
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van voor vergoeding in aanmerking komende affectieschade. Gelet op het bepaalde in het Besluit affectieschade hebben minderjarige kinderen van een persoon die door een misdrijf om het leven komt recht op
€ 20.000 aan affectieschade. De hoogte van de schade is door of namens de verdachte niet betwist. De rechtbank zal dan ook het gevorderde bedrag van € 20.000 aan affectieschade geheel toewijzen.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding toewijzen met ingang van 20 december 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade op die datum is ontstaan.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 20.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam dochter] .
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [naam]
Kort voor de zitting heeft de rechtbank het bericht ontvangen dat de benadeelde partij
is komen te overlijden. Nu zij zich bij leven als benadeelde partij in het strafgeding heeft gevoegd, zal de rechtbank ingevolge artikel 361, vierde lid, Sv op haar vordering beslissen (vergelijk HR 15 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:917).
Materiële schade – kosten van lijkbezorging
Voor zover de vordering betrekking heeft op de kosten van lijkbezorging (€ 1.552,46) is deze namens de verdachte betwist omdat de aangeleverde bonnen in de Poolse taal zijn opgevoerd en daardoor niet kan worden gecontroleerd wat de daadwerkelijke kosten zijn. De benadeelde partij heeft echter in de vordering een specificatie in het Nederlands opgenomen van de diverse posten, met de bijbehorende kosten in de Poolse zloty. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de hoogte van de kosten voldoende aannemelijk gemaakt.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van de gevorderde € 1.552,46. De rechtbank zal het gevorderde bedrag toewijzen.
Affectieschade
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partij, als moeder van het slachtoffer, voor vergoeding in aanmerking komende affectieschade heeft geleden door het bewezen verklaarde feit. Gelet op het bepaalde in het Besluit affectieschade hebben ouders van een niet-thuiswonend meerderjarig persoon die door een misdrijf om het leven komt recht op € 17.500 aan affectieschade. De hoogte van de schade op dit punt is door of namens de verdachte niet betwist. De rechtbank zal dan ook het gevorderde bedrag van € 17.500 aan affectieschade geheel toewijzen.
Conclusie
De rechtbank zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 19.052,46, bestaande uit
€ 1.552,46 aan materiële schade en € 17.500 aan immateriële schade.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding toewijzen met ingang van 20 december 2020, omdat vast is komen te staan dat de schade op die datum is ontstaan. Wat betreft de toe te wijzen materiële schadevergoeding stelt de rechtbank de ingangsdatum van de wettelijke rente vast op de factuurdatum 3 januari 2021.
Proceskostenveroordeling
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op nihil. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan haar is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 19.052,46, vermeerderd met de wettelijke rente over € 17.500 vanaf 20 december 2020 en over een bedrag van € 1.552,46 vanaf 3 januari 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam] .
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [naam]
Materiële schade – kosten van lijkbezorging
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de kosten van lijkbezorging (€ 3.068,17), is namens de verdachte betwist op de grond dat de aangeleverde bonnen in de Poolse taal zijn opgevoerd en daardoor niet goed kan worden gecontroleerd wat de daadwerkelijke kosten zijn. Ook deze benadeelde partij heeft in de vordering een specificatie gemaakt van de diverse posten in het Nederlands, met de bijbehorende kosten in Poolse zloty. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank de hoogte van de kosten voldoende aannemelijk gemaakt.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit, ter grootte van € 3.068,17.
Wettelijke rente
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente over deze materiële schadevergoeding toewijzen met ingang van de factuurdatum 29 december 2020.
Reis- en verblijfkosten en proceskostenveroordeling
Wat betreft de vordering tot schadevergoeding van € 461,81 wegens gemaakte reis- en verblijfkosten begrijpt de rechtbank uit de bewijsstukken dat het gaat om kosten in verband met het bijwonen van de zitting. Zij merkt deze kosten aan als proceskosten als bedoeld in artikel 532 Sv. De rechtbank acht deze onbetwiste vordering in zoverre toewijsbaar. De verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt. De rechtbank begroot deze kosten tot op heden op € 461,81. Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De verdachte zal voor het bewezen verklaarde strafbare feit worden veroordeeld en hij is daarom tegenover de benadeelde partij aansprakelijk voor schade die door dit feit aan hem is toegebracht. De rechtbank zal aan de verdachte de verplichting opleggen om aan de Staat te betalen een bedrag van € 3.068,17, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam] .

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage I aan dit vonnis is gehecht) onder 1 en 5 genoemde voorwerpen zullen worden onttrokken aan het verkeer, dat de onder 10 en 12 genoemde voorwerpen zullen worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende en dat de onder 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 11 en 13 genoemde voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de verdachte.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om het onder 10 genoemde geldbedrag terug te geven aan [naam dochter] .
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het standpunt dat de verdachte heeft ingenomen over het beslag leidt de rechtbank af dat hij afstand doet van de op beslaglijst onder 1 en 5 genoemde voorwerpen, te weten een mes en een foedraal. De rechtbank zal daarom over deze voorwerpen geen beslissing nemen.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting kan met betrekking tot het op de beslaglijst onder 10 genoemde geldbedrag [naam dochter] als rechthebbende worden aangemerkt, nu dit is aangetroffen in een envelop waarop stond vermeld: “Voor [naam dochter] van Opa en Oma”. De rechtbank zal daarom de teruggave van dit voorwerp aan [naam dochter] gelasten.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting kan met betrekking tot de op de beslaglijst onder 11, 12 en 13 genoemde geldbedragen geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt. De rechtbank zal daarom de bewaring van deze voorwerpen ten behoeve van de (nader vast te stellen) rechthebbende gelasten.
Nu het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de op de beslaglijst onder 2, 3, 4, 6, 7, 8 en 9 genoemde voorwerpen.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen:
- 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.6 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
doodslag;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
ZES (6) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de
terbeschikkingstellingvan de verdachte;
beveelt dat de ter beschikking gestelde
van overheidswege zal worden verpleegd;
de vordering van de benadeelde partij [naam dochter]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 20.000, en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 20 december 2020 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam dochter] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 20.000, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven is bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam dochter] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 135 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de vordering van de benadeelde partij [naam]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van € 19.052,46 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over € 17.500 vanaf 20 december 2020 en over € 1.552,46 vanaf 3 januari 2021 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam] ;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op nihil, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 19.052,46, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven is bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 131 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de vordering van de benadeelde partij [naam]
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe tot een bedrag van
€ 3.068,17 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 29 december 2020 tot de dag waarop deze vordering is betaald, te betalen aan [naam] ;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten van de benadeelde partij, begroot op € 461,81, en de kosten die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog gemaakt moeten worden;
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van
€ 3.068,17, vermeerderd met de wettelijke rente zoals hierboven is bepaald, tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [naam] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 40 dagen; de toepassing van gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, en dat gehele of gedeeltelijke betaling van het verschuldigde bedrag aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
de inbeslaggenomen goederen
gelast de teruggave aan de rechthebbende [naam dochter] van het op de beslaglijst onder 10 genoemde voorwerp, te weten: een geldbedrag van € 500 euro;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de op de beslaglijst onder 11, 12 en 13 genoemde voorwerpen, te weten: een geldbedrag van respectievelijk € 74,50 euro,
€ 315 euro en € 2,60 euro;
gelast de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst onder 2, 3, 4, 6, 7, 8 en 9 genoemde voorwerpen, te weten: 1 STK ring, 1 STK ring, 1 STK ring, 1 STK scheermes,
1 STK tandenborstel 1 STK tandenborstel en 1 STK lepel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.M. Meskers, voorzitter,
mr. R. Wieringa, rechter,
mr. G. Kuijper, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. I. Verhagen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 februari 2023.