ECLI:NL:RBDHA:2023:1773

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
AWB 21/7393
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Rva-verstrekkingen en afwijzing verzoek om continuering

Op 17 februari 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) en een Nigeriaanse eiser, geboren op 25 november 1962. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het COA, dat op 25 november 2021 de Rva-verstrekkingen van de eiser per 20 augustus 2021 had beëindigd en het verzoek om continuering van deze verstrekkingen had afgewezen. De eiser was eerder uit het Universitair Medisch Centrum Groningen ontslagen en had verzocht om uitstel van vertrek op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beëindiging van de verstrekkingen terecht was, omdat het recht op opvang eindigde vier weken na het ontslag uit het ziekenhuis. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen procesbelang had bij de beoordeling van zijn beroep, omdat opvang niet met terugwerkende kracht kon worden gerealiseerd. De rechtbank volgde het standpunt van de verweerder dat de Rva-verstrekkingen niet alleen opvang omvatten, maar ook zakgeld, en dat de eiser recht had op een beoordeling van zijn beroep, omdat hij mogelijk recht had op gemist zakgeld. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de verstrekkingen en de afwijzing van het verzoek om continuering rechtmatig waren. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/7393

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 februari 2023 in de zaak tussen

[naam] ,eiser,
geboren op 25 november 1962,
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. N.B. Swart),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder per 20 augustus 2021 de Rva-verstrekkingen van eiser beëindigd en heeft hij het verzoek om continuering van de verstrekkingen afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 20 december 2021 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1.
Bij besluit van 16 juni 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) aan eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) met ingang van 7 juni 2021 voor de duur van de opname in het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), Centrum voor Revalidatie, met een maximum van een half jaar, tot uiterlijk 5 november 2021. Bij voortijdige beëindiging van de opname vervalt het verleende uitstel van vertrek twee weken na het beëindigen van de opname van rechtswege, aldus het besluit.
1.2.
Eiser is op 23 juli 2021 ontslagen uit het UMCG.
1.3.
Op 3 augustus 2021 heeft verweerder een zienswijzegesprek met eiser gevoerd over het beëindigen van de Rva-verstrekkingen met ingang van 21 augustus 2021. Eiser heeft desgevraagd aangeven bij Inlia te wonen, dat hij moeite heeft met zijn motoriek, dat hij niet veel kan en dat zijn gemachtigde bezig is met een nieuwe aanvraag (om uitstel van vertrek).
1.4.
Op 26 oktober 2021 heeft verweerder contact gehad met de gemachtigde van eiser om aan te geven dat de verstrekkingen zouden gaan eindigen.
1.5.
Op 9 november 2021 heeft de gemachtigde van eiser gereageerd op het voornemen. Eisers gemachtigde stelt daarin dat de IND haar te kennen heeft gegeven dat er nader onderzoek naar de gezondheidssituatie van eiser nodig is, alvorens een beslissing kan worden genomen op eisers aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Volgens de gemachtigde van eiser betekent dit dat eiser recht heeft op tijdelijk uitstel van vertrek gedurende de procedure en dat hij daarmee ook recht op opvang behoudt. De IND is verzocht dit met spoed in een beslissing vast te leggen, aldus de gemachtigde van eiser.
2. Het bestreden besluit gaat over de beëindiging van de Rva-verstrekkingen met ingang van 20 augustus 2021 en de afwijzing van eisers verzoek om continuering van die verstrekkingen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Op wat namens eiser in beroep is aangevoerd, gaat de rechtbank, voor zover van belang, hierna in.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of eiser belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep, omdat opvang niet met terugwerkende kracht kan worden gerealiseerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een dergelijk belang niet aanwezig is.
4.2.
Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) kan een belanghebbende bij de terzake bevoegde rechter slechts opkomen tegen een besluit, indien hij bij het instellen van dat rechtsmiddel enig belang heeft, in die zin dat hij daardoor in een gunstiger rechtspositie zou kunnen geraken (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 28 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1168).
4.3.
Hoewel verweerder terecht stelt dat opvang niet met terugwerkende kracht kan worden gerealiseerd, betekent dit niet dat eiser om die reden geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep. Eiser heeft namelijk terecht aangevoerd dat verstrekkingen op grond van de Rva 2005 meer inhouden dan alleen opvang. Rva-verstrekkingen houden namelijk ook in dat de vreemdeling een bedrag aan zakgeld per week ontvangt als hij recht heeft op Rva-verstrekkingen. Mocht de rechtbank concluderen dat verweerder eiser in de periode in geding (25 november 2021 tot 4 februari 2022) ten onrechte geen opvang heeft geboden dan kan eiser aanspraak maken op een bedrag aan gemist zakgeld, dat onderdeel uitmaakt van de Rva-verstrekkingen. De rechtbank neemt dan ook procesbelang aan. De uitspraak van de ABRvS van 12 april 2017 waarop verweerder zich in het verweerschrift heeft beroepen (ECLI:NL:RVS:2017:1043), betreft geen vergelijkbare situatie. Anders dan in onderhavige zaak, was – ondanks een formele beëindiging van de opvang – in die zaak sprake van een feitelijk ononderbroken periode van opvang, zodat de vreemdeling in die zaak geen procesbelang had.
5. Op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf indien tegen de uitzetting beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64.
Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoordelijk is om te reizen.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Rva 2005 draagt het COa zorg voor de centrale opvang van asielzoekers door erin te voorzien dat hen opvang wordt geboden in een opvangvoorziening.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Rva 2005 behoren tot de in het eerste lid bedoelde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden de asielzoekers als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, en onder e, van deze regeling,
Op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005 worden met de in het vorige lid bedoelde categorieën asielzoekers gelijkgesteld de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw achterwege blijft, met uitzondering van de vreemdeling die in afwachting is van de definitieve beslissing op zijn verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw en die niet een uitgeprocedeerde asielzoeker is en die evenmin een vreemdeling is die in afwachting is van uitspraak in hoger beroep in zijn asielprocedure.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rva 2005 eindigt het recht op opvang indien het een asielzoeker betreft aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f en g, van deze regeling opvang is geboden: vier weken nadat het rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 is geëindigd.
6. Het recht op opvang dat eiser had en dat bij het bestreden besluit is beëindigd, is gebaseerd op het onder 1.1. genoemde besluit van de staatssecretaris om eiser met ingang van 7 juni 2021 uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000 voor de duur van de opname in het UMCG. Dit betekent dat eiser, gedurende de periode dat artikel 64 van de Vw 2000 op hem van toepassing was, viel onder de in artikel 3, derde lid, sub f, van de Rva 2005 genoemde categorie vreemdelingen en dat hij op die grond recht had op opvang. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rva 2000 eindigde dit recht vier weken nadat eiser was ontslagen uit het UMCG. Nu eiser op 23 juli 2021 is ontslagen uit het UMCG, heeft verweerder terecht overwogen dat eisers recht op opvang eindigde op 20 augustus 2021. In de omstandigheid dat eiser de staatssecretaris opnieuw om uitstel van vertrek had verzocht, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de opvang te continueren. In artikel 4, derde lid, onder d, van de Rva 2005 is immers bepaald dat het enkele beroep op artikel 64 van de Vw 2000 geen recht op opvang geeft. Dat eiser op een later moment na het bestreden besluit alsnog uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 is verleend, wat een nieuw recht op opvang meebracht, maakt het bestreden besluit niet onjuist. Ook het feit dat de voorzieningenrechter in het kader van eisers verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 bij uitspraak van 18 september 2020 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft toegewezen, levert geen recht op opvang op. In die uitspraak is de staatssecretaris verboden eiser uit te zetten. Het staat echter vast dat de voorzieningenrechter niet ook heeft bevolen om eiser opvang te bieden, wat – ook volgens eiser – op wel noodzakelijk zou zijn om recht op opvang te genereren. Voor zover eiser zich beroept op beleid dat is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire, kan ook die verwijzing niet slagen. De Vreemdelingencirculaire bevat immers beleid van de staatssecretaris, niet van verweerder.
6.1.
Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op recente rechtspraak van de ABRvS inzake het evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser had verweerder in het kader van het evenredigheidsbeginsel contact op moeten nemen met de staatssecretaris om er bij hem op aan te dringen spoedig een beslissing op de aansluitende aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 te beslissen, zodat de opvang kon worden gecontinueerd. De rechtbank volgt dit betoog niet. Naar het oordeel van de rechtbank strekt het evenredigheidbeginsel niet zover dat van het COa kan worden verlangd dat zij de besluitvorming bij het andere bestuursorgaan, in dit geval de staatssecretaris, bespoedigt.
Als eiser meent dat zijn medische situatie zodanig is dat opvang door het COa noodzakelijk is, ondanks dat nog geen besluit op zijn aanvraag om uitstel van vertrek is genomen, lag het op de weg van zijn gemachtigde om een voorlopige voorziening vragen inhoudende dat hem gedurende de procedure over de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 opvang wordt geboden. Dat heeft de gemachtigde van eiser onbetwist niet gedaan.
6.2.
Behoudens een bijzondere omstandigheid in de zin van een acute medische noodsituatie, die aansluit bij de omstandigheden vermeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005 en daarom direct gerelateerd is aan de aan het COa uitdrukkelijk toegekende bevoegdheid, kan het COa niet worden gehouden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005. (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 24 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:722).
6.3.
Niet in geschil is dat eiser geen stukken heeft overgelegd van een behandelaar waaruit volgt dat er een medische noodsituatie zal ontstaan wanneer de opvang van eiser niet wordt gecontinueerd. Naar het oordeel van de rechtbank, mag van een vreemdeling in redelijkheid worden verwacht een dergelijke onderbouwing over te leggen. Dat het onmogelijk is om hiervan een medische onderbouwing te krijgen, zoals is gesteld, volgt de rechtbank niet. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat – anders dan namens eiser is gesteld – de medische onderbouwing niet afkomstig hoeft te zijn van een keuringsarts, maar ook afkomstig mag zijn van de behandelaar van eiser. De stelling van eiser dat verweerder in het bezit is van het BMA-advies en dus op de hoogte is van zijn medische klachten, heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende geacht. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het BMA-advies ziet op de gevolgen van het stopzetten van de behandeling, maar dat daarin niet wordt ingegaan op de gevolgen van het beëindigen van de opvang. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het stopzetten van de opvang zal leiden tot een medische noodsituatie en verweerder naast de op grond van de Rva 2005 toekomende bevoegdheden tot het bieden van opvang niet bevoegd is opvang te verlenen, heeft verweerder in het bestreden besluit de Rva-verstrekkingen van eiser terecht met ingang van 20 augustus 2021 beëindigd en heeft hij het verzoek om continuering van de verstrekkingen terecht afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.