In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met Palestijnse nationaliteit. De eiser had op 29 januari 2023 een asielaanvraag ingediend, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid weigerde deze in behandeling te nemen, omdat Zweden verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep van de eiser, die zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, behandeld op 16 mei 2023. De eiser had eerder in Zweden een verzoek om internationale bescherming ingediend, dat was afgewezen, en hij was teruggestuurd naar Palestina. De rechtbank moest allereerst beoordelen of de eiser procesbelang had bij de behandeling van zijn beroep, gezien het feit dat verweerder had gemeld dat de eiser met onbekende bestemming was vertrokken. De gemachtigde van de eiser stelde echter dat hij contact had met de eiser en dat deze nog in Nederland verbleef en de procedure wilde voortzetten.
De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat de eiser nog steeds procesbelang had, ondanks de melding van de onbekende bestemming. De rechtbank ging vervolgens in op de inhoudelijke gronden van het beroep, waarbij de eiser aanvoerde dat hij niet kon worden overgedragen aan Zweden vanwege de detentie- en leefomstandigheden daar, die in strijd zouden zijn met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat Zweden in zijn specifieke geval de internationale verplichtingen schond en dat de enkele stelling dat de opvang in Zweden tekortschiet onvoldoende was. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had besloten de asielaanvraag niet in behandeling te nemen en dat de overdracht aan Zweden rechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.