ECLI:NL:RBDHA:2023:17685

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
SGR 22/5477
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vordering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 met betrekking tot meerinkomen en terugbetaling van studiefinanciering

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 26 september 2023, in de zaak SGR 22/5477, wordt het beroep van eiser tegen een vordering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) beoordeeld. Eiser, die in 2018 te veel heeft bijverdiend, is door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aangesproken voor een terugbetaling van € 3.065,84. Eiser stelt dat hij ten onrechte op zijn inkomen over het gehele kalenderjaar 2018 is aangesproken, en dat hij zijn studiefinancieringstijdvak had kunnen inkorten. De rechtbank oordeelt dat het voor eiser niet onmogelijk was om zijn studiefinanciering in te korten en dat hij niet kan volstaan met het terugbetalen van de lening als een stopzetting van zijn studiefinanciering. De rechtbank concludeert dat de vordering van de minister terecht is en dat het beroep ongegrond is. Eiser blijft gehouden tot terugbetaling van het teveel ontvangen bedrag. De rechtbank wijst ook op het compensatoire karakter van de vordering, wat betekent dat eiser terugbetaalt wat hij teveel heeft ontvangen, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5477

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. Boomgaard en mr. S. van Dijk),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: G. Naber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de vordering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.1.
Bij besluit van 29 maart 2022 heeft verweerder besloten een bedrag van € 3.065,84 in te vorderen omdat eiser in 2018 te veel heeft bijverdiend. Met het bestreden besluit van 22 juli 2022 op het bezwaar van eiser is verweerder bij het invorderingsbesluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2023 digitaal op zitting behandeld. Eiser was aanwezig, bijgestaan door mr. S. van Dijk en mr. J. Boomgaard. Ook was kantoorgenoot mr. [naam] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is in 2013 begonnen met een opleiding aan de [unniversiteit] [plaats]. In 2015 is hij overgestapt op een hbo-opleiding werktuigbouwkunde. Als gevolg van medische klachten heeft hij over de periode september 2013 tot en met februari 2015 studievertraging opgelopen. Eiser heeft daarom bij verweerder een verzoek ‘voorziening hoger onderwijs bij bijzondere omstandigheden’ ingediend. Dit verzoek is door verweerder gehonoreerd, zodat bij besluit van 1 maart 2019 eisers basisbeurs en studentenreisvoorziening met terugwerkende kracht met 12 maanden zijn verlengd tot respectievelijk 31 augustus 2018 en 31 augustus 2019. Omdat eiser in het studiefinancieringstijdvak 2018 € 4.115,00 meer dan de bijverdiengrens heeft verdiend [1] , moet hij de door hem ontvangen basisbeurs en reisvoorziening over 2018 terugbetalen tot een bedrag van € 3.065,84. [2]

Wat vindt eiser?

3. Eiser stelt dat ten onrechte naar zijn inkomen over het gehele kalenderjaar 2018 is gekeken. Enkel zijn bijverdiensten tot en met de maand augustus 2018 zijn van belang. Tot
1 juli 2019 had hij de tijd om met terugwerkende kracht zijn studiefinanciering stop te zetten. Hij heeft dat gedaan door op 5 juni 2019 het door hem in totaal geleende bedrag van € 30.310,74 af te lossen. Door de lening af te lossen was het duidelijk dat eiser afzag van zijn aanspraak op de lening die hij ontving over de periode van 1 september 2018 tot 1 januari 2019. Daarmee is de lening over die periode de facto ingetrokken, wat hetzelfde resultaat heeft als het stopzetten van de studiefinanciering met terugwerkende kracht. Omdat zijn inkomen tot en met augustus 2018 lager is dan de bijverdiengrens, hoeft hij de door hem ontvangen prestatiebeurs en de studentenreisvoorziening niet terug te betalen. Subsidiair doet eiser een beroep op de hardheidsclausule in die zin dat vanwege de bijzondere omstandigheden die zich hiervoor doen verweerder van de invordering had moeten afzien. [3] Bovendien is het besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Wat vindt verweerder?
4. Tot 1 juli 2019 was het voor eiser mogelijk om zijn studiefinanciering over het studiefinancieringstijdvak 2018 met terugwerkende kracht stop te zetten. [4] Verweerder stelt dat het terugbetalen van de lening niet hetzelfde is als het met terugwerkende kracht inperken van het recht op studiefinanciering. Daarvoor moet via de online omgeving bij verweerder een verzoek worden ingediend, en dat is iets anders dan het aanzetten van een betaalverzoek. Als de redenering van eiser gevolgd zou worden, zou dat betekenen dat in alle gevallen waarbij iemand een lening heeft terugbetaald, elke vorm van een vordering daarmee is komen te vervallen. Er is dan ook terecht gekeken naar het inkomen van eiser over het gehele kalenderjaar 2018, wat maakt dat eiser over de bijverdiengrens is gegaan en is gehouden de vordering te betalen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Studiefinanciering bestaat uit de basisbeurs, aanvullende beurs, lening en reisvoorziening. Niet in geschil is dat eiser over het gehele kalenderjaar 2018 studiefinanciering heeft ontvangen. Met terugwerkende kracht heeft eiser tot en met augustus 2018 een prestatiebeurs en studentenreisvoorziening ontvangen. Van september tot en met december 2018 bestond zijn studiefinanciering uit een lening. De vraag die voorligt is of het terugbetalen van de lening op 5 juni 2019 kan worden beschouwd als het met terugwerkende kracht stopzetten van zijn recht op studiefinanciering per 31 augustus 2018.
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat dit niet het geval is. Het terugbetalen van de lening is niet hetzelfde als het met terugwerkende kracht inperken van zijn studiefinancieringstijdvak. Feit blijft dat het recht op studiefinanciering over het gehele kalenderjaar heeft bestaan. Een eventuele aflossing staat daar los van. Dat de terugbetaling eenzelfde resultaat kent als het stopzetten van de lening, zodat het volgens eiser in wezen zou gaan om een klein nuanceverschil, volgt de rechtbank dan ook niet. Daarbij komt dat eiser zelf het verzoek voor een verlenging van zijn recht op studiefinanciering heeft ingediend. Van hem mag daarom worden verlangd dat hij zich adequaat voor laat lichten over de gevolgen hiervan voor zijn situatie. Niet is gebleken dat verweerder eiser van verkeerde informatie heeft voorzien. Dat eiser naar eigen inzicht in plaats van het stopzetten van zijn recht op studiefinanciering zijn lening heeft terugbetaald, komt in dit geval dan ook voor zijn eigen rekening.
6. Volgens vaste rechtspraak is het achterwege laten van een vordering wegens meerinkomen met toepassing van de hardheidsclausule slechts mogelijk indien het voor de studerende onmogelijk is geweest om de bijverdiensten te staken of het studiefinancieringstijdvak in te korten. [5] Uit het bovenstaande volgt dat het voor eiser niet onmogelijk is geweest om het studiefinancieringstijdvak in te korten. Dat eiser vanwege de toekenning van de voorziening op 1 maart 2019 korter de tijd heeft gehad dan men normaliter heeft om zijn recht op studiefinanciering met terugwerkende kracht stop te zetten, maakt dat niet anders. De resterende periode gaf voldoende tijd om de stopzetting te realiseren. Bovendien had eiser het verzoek voor de verlenging van de prestatiebeurs al op 13 september 2018 ingediend zodat hij er vanaf die datum rekening mee kon en moest houden dat zijn aanvraag zou worden verleend.
7. Niet is gebleken van verdere omstandigheden die de vordering van verweerder op eiser dermate onevenredig maakt dat daarvan alsnog moet worden afgezien. Dat de vordering mogelijk niet had bestaan als eiser op juiste wijze zijn recht op studiefinanciering had stopgezet is wrang, maar maakt de vordering nog niet onevenredig. Daarbij komt dat de vordering een zogenoemd compensatoir karakter heeft, wat betekent dat de vordering ziet op het herstel van een bepaalde toestand. Eiser moet immers terugbetalen wat hij teveel heeft ontvangen, wat maakt dat de vordering naar zijn aard proportioneel is. [6] Dat de (hoogte van de) vordering niet evenredig zou zijn, volgt de rechtbank dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser is gehouden de vordering van € 3.065,84 te betalen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.D.A. Mantingh, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De bijverdiengrens in 2018 was € 14.456,00.
2.Op grond van artikel 12.19 in samenhang met artikel 3.17 van de Wet studiefinanciering 2000
3.Artikel 11.5 van de Wsf 2000.
4.Artikel 3.17, elfde lid, van de Wsf 2000.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), van 9 maart 2022, (ECLI:NL:CRVB:2022:674).
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB, van 28 november 2011, (ECLI:NL:CRVB:2011:BU5454), r.o. 5.3, en de uitspraak van rechtbank Oost-Brabant, van 3 juni 2022, (ECLI:NL:RBOBR:2022:2314).