ECLI:NL:RBDHA:2023:17653

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
22/5717
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-aanvraag en beoordeling privaatrechtelijke dienstbetrekking

Op 30 oktober 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had een WW-uitkering aangevraagd in verband met betalingsonmacht van zijn werkgever, [bedrijfsnaam 1] B.V., en stelde dat hij als werknemer kon worden aangemerkt. De rechtbank behandelde het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn WW-aanvraag, die was gebaseerd op de stelling dat eiser niet als werknemer kon worden beschouwd volgens de Werkloosheidswet (WW).

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Eiser had weliswaar een arbeidsovereenkomst met [bedrijfsnaam 1], maar de rechtbank concludeerde dat er geen verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon bestond. De rechtbank baseerde haar oordeel op het onderzoeksrapport van verweerder, waarin werd gesteld dat eiser niet als werknemer was aangemeld en dat er geen bewijs was dat hij daadwerkelijk arbeid had verricht.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde dat hij geen recht had op de WW-uitkering en het ontvangen voorschot moest terugbetalen. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken rondom de Werkloosheidswet en de voorwaarden voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5717

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. O. Lenselink)
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),verweerder
(gemachtigde: J. Schuller-Middelkoop).

Procesverloop

Bij besluit van 8 april 2022 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen.
Bij besluit van 22 april 2022 (primair besluit II) heeft verweerder bepaald dat eiser het ontvangen voorschot op een uitkering in verband met betalingsonmacht van de werkgever moet terugbetalen.
Bij besluit van 3 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op 21 december 2021 een WW-uitkering aangevraagd in verband met betalingsonmacht van zijn werkgever [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1]). Daarbij heeft eiser aangegeven dat hij van 1 september 2021 tot en met 7 december 2021 heeft gewerkt als verkoopadviseur. Op 8 december 2021 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, het faillissement uitgesproken van [bedrijfsnaam 1]. Op 23 december 2021 heeft verweerder eiser een voorschot toegekend wegens betalingsonmacht van [bedrijfsnaam 1].
1.2
Het faillissementsverslag van de curator is voor verweerder de aanleiding geweest om een fraudeonderzoek te verrichten. De bevindingen van het fraudeonderzoek zijn vastgelegd in het onderzoeksrapport van 30 maart 2022. Bij primair besluit I heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, omdat eiser niet als werknemer kan worden beschouwd op grond van de Werkloosheidswet. Daarop is teruggave van de reeds aan eiser betaalde voorschotten tot een bedrag van € 21.272,76 gevolgd.
Gronden van eiser
2.1
Eiser voert allereerst aan dat hij wel als werknemer kan worden aangemerkt in de zin van de WW, omdat hij een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met [bedrijfsnaam 1]. Zo voert eiser aan dat hij voor bepaalde tijd – namelijk één jaar – in (loon)dienst is getreden bij [bedrijfsnaam 1] als verkoopadviseur. Dit blijkt onder andere uit de schriftelijke arbeidsovereenkomst die partijen hebben ondertekend. Eiser heeft aangegeven dat er tevens uitvoering is gegeven aan de overeenkomst door partijen, zoals de directeur van [bedrijfsnaam 1] [naam] (hierna: [naam]) bij mail van 6 december 2022 ook heeft verklaard. Verder voert eiser aan dat op grond van de arbeidsovereenkomst op [bedrijfsnaam 1] een verplichting rustte om loon te betalen. Het salaris bedraagt € 6.000, wat passend is voor een commerciële fulltime baan op HBO werk- en denkniveau. Op 22 augustus 2022 heeft [bedrijfsnaam 1] eiser een bedrag van € 1.000 betaald zodat eiser kon tanken. Eiser geeft aan dat hij talloze malen bij [naam] heeft aangeklopt over het achterstallig salaris. Verder voert eiser aan dat de nalatigheid van [naam] om eiser niet aan te melden als werknemer bij verweerder niet aan hem kan worden tegengeworpen.
2.2
Eiser betoogt voorts dat verweerder onterecht heeft gesteld dat eiser persoonlijk geen arbeid heeft verricht. Volgens eiser volgt uit het onderzoek van verweerder niet dat eiser geen werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijfsnaam 1] op basis van de arbeidsovereenkomst. Eiser geeft aan zich bezig te hebben gehouden met verkoopactiviteiten. Deze activiteiten heeft eiser hoofdzakelijk vanuit de kantoorlocatie van [bedrijfsnaam 1] verricht. Hij was dagelijks aanwezig en dat kan bevestigd worden door [naam] en collega’s van eiser. Eiser geeft aan dat hij langsging bij klanten en dat hij zijn werk ook heeft opgeslagen in de Cloud (Sharepoint). Na het faillissement heeft hij echter geen toegang meer tot de bestanden. Hoewel verweerder wel inzage had in Sharepoint, heeft verweerder onterecht eiser niet gevraagd om zijn werkzaamheden aan te wijzen, aldus eiser.
2.3
Eiser voert voorts aan dat er geen sprake is van een ‘dubieuze vordering’ als bedoeld in artikel 63, derde lid, WW. Volgens eiser moet verweerder aantonen dat voorafgaand aan het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst al redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat het loon niet of maar deels betaald zou worden omdat de werkgever geen geld heeft. Eiser geeft aan op geen enkel punt had kunnen vermoeden dat [bedrijfsnaam 1] zijn loon niet of deels niet zou kunnen betalen.
Standpunt van verweerder
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW. Er is om die reden geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Verweerder verwijst hierbij naar het memo van 22 december 2022 met weergave van nader gevoerde gesprekken door de onderzoekster van verweerder, de telefoonnotitie van 21 november 2022 met de insolventiemedewerkster van Lawwise Advocaten en een samenvatting van de gespreknotities van de curator en de punten uit de transcriptie van het intakegesprek.
3.2
Verweerder stelt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij persoonlijk arbeid heeft verricht voor [bedrijfsnaam 1]. Er zijn geen rapportages of gespreksverslagen van eiser aangetroffen. Ook zijn er geen gesprekverslagen van andere medewerkers aangetroffen waar eiser’s naam in voorkomt. Verder hebben andere medewerkers ook verklaard dat zij geen werk van eiser hebben gezien. Eiser heeft aangegeven dat hij zijn werkzaamheden in Sharepoint heeft opgeslagen. Verweerder stelt hierin te hebben gekeken en heeft geen bestanden van eiser gevonden. Daarnaast is diverse malen nagevraagd welke documenten hij in Sharepoint heeft gezet. Hier heeft eiser niet op gereageerd. Uit de samenvatting van het transcriptiegesprek van 9 december 2022 tussen de curator en [naam] volgt dat [naam] heeft verklaard dat eiser een zzp’er was. Verder is uit onderzoek niet gebleken dat [bedrijfsnaam 1] gehouden was om aan eiser loon te betalen. Verweerder geeft aan dat het voorschot van € 1.000 aan eiser is uitbetaald op 23 augustus 2021 vóór eisers indiensttreding per 1 september 2021. [naam] heeft verklaard dat dit bedrag te maken heeft met facturen die eiser verzond als zzp’er. Het gaat volgens verweerder dan ook niet om een loonbetaling. Verder zijn er geen gegevens bekend van eiser bij het accountantskantoor [bedrijfsnaam 2]. Van de werkgever is geen opdracht ontvangen om voor eiser loonaangiften te doen en loonstroken te maken. Omdat geen sprake is van loonbetaling en arbeid, is er ook geen sprake van een gezagsverhouding. Aan de beoordeling in hoeverre sprake is van een dubieuze vordering in de zin van artikel 63, derde lid, WW komt verweerder niet toe, omdat eiser geen werknemer is in de zin van de WW.
Beoordelingskader
4.1
Ingevolge artikel 3, eerste lid, WW is een werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2
Ingevolge artikel 61 WW heeft een werknemer recht op een WW-uitkering, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft.
4.3
Ingevolge artikel 7:610, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) is een arbeidsovereenkomst de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
Oordeel van de rechtbank
5.1
De rechtbank dient zich te buigen over de vraag of eiser als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet kan worden aangemerkt en beantwoordt die vraag ontkennend.
5.2
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. [1] Daarbij is niet één element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderlinge verband worden bezien. Bij besluiten tot intrekking van een reeds verstrekte uitkering en terugvordering daarvan met terugwerkende kracht, is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in deze zaken aan verweerder is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat in de relevante periode geen aanspraak bestond op deze uitkeringen. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser een dergelijke aanspraak niet had, ligt het vervolgens op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken. [2]
5.3
Op grond van de feiten en omstandigheden zoals door verweerder aangedragen kan niet worden geconcludeerd dat tussen [bedrijfsnaam 1] en eiser sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Uit het onderzoeksrapport van verweerder van 30 maart 2022 blijkt dat eiser door [naam] niet is aangemeld als werknemer bij het Uwv. De curator heeft verder een transcriptie van het intakegesprek met [naam] overhandigd waarin [naam] bevestigt dat eiser een zzp’er is. [naam] heeft tevens het accountantskantoor [bedrijfsnaam 2] geen opdracht gegeven om het doen van loonaangiften en het verwerken van loon van eiser. Beekhuizen, medewerker van [bedrijfsnaam 1], verklaart dat hij nooit met eiser heeft samengewerkt, terwijl eiser dit wel heeft verklaard. Beekhuizen verklaart verder nooit wat van eisers werk te hebben gezien in SharePoint. Eiser heeft zelf ook niet aangegeven welke werkzaamheden hij in SharePoint heeft aangemaakt dan wel verwerkt. Vaarhorst, medewerker van [bedrijfsnaam 1], verklaart verder dat hij contact met eiser heeft gehad en dat eiser had aangegeven geen verstand te hebben van bedrijfsovernames, waarbij hij vertelde dat hij in auto’s had gehandeld. Verder verklaarde Vaarhorst op 22 december 2022 het volgende: “Die andere persoon, van wie ik de naam even niet weet, die heeft ook mijn collega M. Gommers benaderd. Hij vroeg mijn collega om een verklaring dat hij had gewerkt voor [bedrijfsnaam 1], anders zou hij zijn uitkering kwijtraken. Ik weet niet in welke hoedanigheid die persoon betrokken was bij [bedrijfsnaam 1].” Hieruit volgt dat niet kan worden vastgesteld dat eiser daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijfsnaam 1]. Uit het dossier blijkt verder dat eiser geen loon heeft ontvangen. Hij heeft enkel voorschotten ontvangen om te kunnen tanken.
5.4
Uit vaste rechtspraak volgt dat voor de vaststelling of sprake is van een situatie als omschreven in artikel 63, derde lid, WW de vraag moet worden beantwoord of het – als zou moeten worden uitgegaan van een (privaatrechtelijke) dienstbetrekking – voor eiser bij de totstandkoming daarvan naar objectieve maatstaf voorzienbaar is geweest dat het met de betaling van loon op een kwade dag mis zou gaan, althans dat de kans daarop heel wat groter was dan de kans dat het daarmee wel goed zou aflopen. [3] Nu uit het voorgaande echter is gebleken dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, behoeft deze grond geen verdere bespreking.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft bepaald dat eiser geen recht heeft op een WW-uitkering en het betaalde voorschot wel moet terugbetalen.
Conclusie
7. Het beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1299.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4108.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1101.